ECLI:NL:CRVB:2005:AS3525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1534 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de beoordeling van medische en arbeidskundige gegevens

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1981 een uitkering ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid. Appellant, die in Tunesië woont, heeft zijn werkzaamheden als assemblagemedewerker bij Volvo Car B.V. in 1980 gestaakt vanwege longklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige onderzoeken die door gedaagde zijn uitgevoerd, adequaat en toereikend zijn. Appellant heeft zijn stellingen over de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de onjuistheid van het maatmaninkomen onvoldoende onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad wijst erop dat de arts van de CNSS, die appellant volledig arbeidsongeschikt achtte, niet kan afdoen aan de bevindingen van de Nederlandse artsen. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van gedaagde in stand kan blijven, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die dit zouden kunnen veranderen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1534 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Tunesië), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Elektrotechnische Industrie.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2003, nr. AWB 02/1081 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 december 2004, waar appellant – met kennisgeving – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is vanaf 1972 werkzaam geweest als assemblagemedewerker bij Volvo Car B.V. te Born. In november 1980 heeft hij zijn werkzaamheden wegens longklachten gestaakt. Gedaagde heeft vervolgens met ingang van 17 november 1981 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1983 is appellant geremigreerd naar Tunesië, alwaar hij sindsdien woont.
In verband met het in werking treden van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, Stb. 1993, 412, is appellant in 1999 op verzoek van gedaagde onderzocht door de Caisse Nationale de Securite Sociale (CNSS) te Tunis. Gedaagde heeft na ontvangst van de CNSS-rapportage aanleiding gezien appellant in Nederland te laten onderzoeken door de longarts Th.B. Waworuntu en de psychiater J.K. van der Veer. Na kennisneming van de rapporten van deze artsen heeft gedaagdes verzekeringsarts een belastbaarheidspatroon opgesteld, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met longklachten en een angststoornis. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het vervullen van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,6%.
Bij besluit van 20 november 2000 heeft gedaagde de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 8 mei 2001 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Naar aanleiding van de namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren heeft gedaagde aanleiding gezien het maatmaninkomen van appellant enigszins te verhogen, doch deze wijziging leidde niet tot indeling van appellant in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde vervolgens de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gelet op hetgeen door appellant is aangevoerd, er geen aanleiding is te twijfelen aan de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en dat in geen van de geduide functies sprake is van een belasting die de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd, dat ten onrechte voorbij gegaan is door gedaagde aan het advies van de CNSS, dat het medisch onderzoek in Nederland onzorgvuldig is geweest en dat appellant niet meer in staat is arbeid te verrichten. Verder is aangevoerd dat het maatmaninkomen van appellant onjuist is vastgesteld, dat ten onrechte functies op VBO-niveau zijn geduid en dat appellant niet in staat is de voorgehouden functies te vervullen.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er op grond van de thans bekende gegevens geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant heeft zijn stelling dat voor hem meer beperkingen gelden dan gedaagde heeft aangenomen niet dan wel op onvoldoende wijze onderbouwd aan de hand van medische gegevens. De Raad is van oordeel dat gedaagde het medisch onderzoek van appellant op zorgvuldige wijze heeft verricht, door na ontvangst van de gegevens van de CNSS appellant op te roepen voor nader onderzoek in Nederland. Met de uit de rapportages van de toen ingeschakelde longarts, psychiater en verzekeringsarts blijkende bevindingen is vervolgens rekening gehouden in het voor appellant vastgestelde belastbaarheidspatroon.
Het feit dat de arts van de CNSS appellant op grond van de longklachten volledig arbeidsongeschikt achtte vermag de Raad niet tot een ander oordeel te leiden, nu uit de nader ingestelde onderzoeken is gebleken dat appellant op pulmonaal gebied in staat is arbeid te verrichten in een schone, niet long-prikkelende omgeving. Hierbij tekent de Raad, onder verwijzing naar uitspraken over een soortgelijke bepaling (onder meer de uitspraak van 28 juni 2000, RSV 00/181), nog aan dat in artikel 42 van het Administratief Akkoord, met betrekking tot de wijze van toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de republiek Tunesië inzake sociale zekerheid, geen steun kan worden gevonden voor de opvatting dat het gedaagde in dit geval niet meer vrij zou staan appellant voor onderzoek in Nederland op te roepen, dan wel dat gedaagde op enigerlei wijze gebonden zou zijn aan het standpunt van de CNSS met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
Voorts berust het bestreden besluit naar ’s Raads oordeel op een voldoende arbeidskundige grondslag. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen heeft gedaagde rekening gehouden met de door appellant genoemde extra vergoeding voor reiskosten. Met de pensionkostentoeslag heeft gedaagde terecht geen rekening gehouden, nu appellant deze toeslag ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in 1980 al niet meer ontving. Voorts zijn door of namens appellant geen gegevens overgelegd waaruit meer of andere loonbestanddelen blijken waarmee rekening gehouden had moeten worden.
Ook de grief van appellant ten aanzien van het opleidingsniveau van de geduide functies kan de Raad niet onderschrijven. Van de nog resterende vijf functies vermag de Raad niet in te zien dat die niet kunnen worden beschouwd als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe appellant met zijn krachten en bekwaamheden in staat is te achten. Geen van deze functies kent een expliciete diploma-eis, terwijl voorts niet valt in te zien dat appellant, gelet op de aard van de functies en zijn opleiding en arbeidsverleden, geen functies met het functie- en opleidingsniveau 2 zou kunnen vervullen.
Nu voorts, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op
14 januari 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Gunter.