02/532 AW t/m 02/534 AW, 02/784 AW, 02/535 AW t/m 02/539 AW.
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht op de verzoeken van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
om herziening van de uitspraken van de Raad van 16 juni 1994, nrs. AW 1992/1339-1344 en AW 1993/601-602 en van 25 september 1997, nr. 95/1035 AW.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Verzoeker heeft om herziening van bovenvermelde uitspraken verzocht, naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven, in de uitspraken van 16 juni 1994 en 25 september 1997 aangeduid als gedaagde I, respectievelijk gedaagde en hierna als gedaagde I, is op het verzoek om herziening gereageerd.
Namens het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, rechtsopvolger van het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, in de uitspraak van 16 juni 1994 en hierna aangeduid als gedaagde II, is bij de rechtbank ‘s-Gravenhage op het eerder aldaar ingediende verzoek om herziening gereageerd.
Verzoeker heeft nog meermalen nadere stukken ingezonden.
Van de zijde van gedaagde I is nader gereageerd.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 november 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen vergezeld door zijn echtgenote. Gedaagde I heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.C. van Kleef, juridisch adviseur te Boskoop. Gedaagde II heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Heerlen.
1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Bij de uitspraak van 16 juni 1994 heeft de Raad beslissingen gegeven met betrekking tot een zestal hieronder aangeduide besluiten van gedaagde I , één besluit van gedaagde II en een door verzoeker ingesteld beroep tegen een beweerdelijk door gedaagde I in mei 1990 genomen besluit om met terugwerkende kracht het bestaan van appellants functie als raadsnotulist te ontkennen.
2.1. Ten aanzien van dit laatste onderdeel heeft de Raad beslist dat, nu geen sprake is van een besluit van gedaagde I tot het achteraf redresseren van een afzonderlijke aanstelling van verzoeker als raadsnotulist, de rechtbank verzoeker terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in dit beroep.
2.2. Het besluit van gedaagde I van 20 augustus 1986, waarbij is geweigerd met toepassing van artikel E2, derde lid, van het toenmalige Algemeen Ambtenarenreglement aan verzoeker zijn volledige bezoldiging te betalen na 18 maanden ziekte, hield in rechte stand omdat de Raad niet tot het oordeel kon komen dat verzoeker zijn werkzaamheden als medewerker post- en archiefzaken/raadsnotulist onder objectief bezien abnormale en excessieve omstandigheden had moeten verrichten.
2.3. Het besluit van gedaagde I van 1 juni 1989 waarbij verzoeker wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang is ontslagen is door de Raad nietig verklaard vanwege strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De nietigheid is hierbij voor gedekt verklaard met ingang van 17 juni 1989, de dag na verzending van het ontslagbesluit, omdat de Raad het ontslagbesluit materieel houdbaar achtte.
2.4. Het beroep tegen het besluit van gedaagde I van 15 juni 1989 om de betaling van bezoldiging aan verzoeker tijdens ziekte in de maand mei 1989 te staken achtte de Raad evenals de rechtbank ongegrond en niet-ontvankelijk, voorzover het was gericht tegen het in dat besluit vervatte voornemen een inhouding te gaan toepassen op een eventuele uitkering volgens de normen van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2.5. Het besluit van gedaagde I van 29 juni 1989, waarbij is geweigerd verzoeker een extra vergoeding toe te kennen voor zijn werkzaamheden als raadsnotulist, betrof naar het oordeel van de Raad een weigering om terug te komen van het eerder rechtens onaan-tastbaar geworden besluit om verzoeker niet in een afzonderlijke functie als raadsnotulist aan te stellen, maar hem als onderdeel van zijn functie van medewerker post- en archiefzaken tevens te belasten met het notuleren van raadsvergaderingen. Dit besluit kon de beperkte rechterlijke toetsing doorstaan.
2.6. Het besluit van gedaagde I van 25 juni 1990 om verzoeker geen WWV-vervangende uitkering toe te kennen hield eveneens in rechte stand.
2.7. De Raad achtte voorts, evenals de rechtbank, het beroep van verzoeker tegen het besluit van gedaagde I van 5 februari 1991, waarbij zijn bezoldiging met terugwerkende kracht tot 1 juli 1986 is gestaakt en van hem een bedrag van f 80.000,- als onverschuldigd betaalde bezoldiging is teruggevorderd, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk.
2.8. De Raad achtte tot slot ook het besluit van gedaagde II van 25 september 1989, waarbij onder meer het bezwaar van verzoeker tegen de beslissing waarbij hij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt was verklaard om zijn functie van medewerker post- en archiefzaken benevens raadsnotulist bij de gemeente Bodegraven te vervullen ongegrond was verklaard, in rechte houdbaar. Hij heeft verzoeker niet kunnen volgen in zijn standpunt dat hij vanaf april 1986 niet langer arbeidsongeschikt was.
3. Bij de uitspraak van 25 september 1997 heeft de Raad het beroep tegen de weigering van gedaagde I van 8 november 1993 om af te zien van verdere executie van een civielrechtelijk vonnis tot betaling van het bedrag van de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat dit geen ten aanzien van verzoeker als (gewezen) ambtenaar als zodanig genomen besluit betrof in de zin van de artikelen 3 en 24 van de toen toepasselijke Ambtenarenwet 1929.
4.Verzoeker stelt - kort samengevat - dat beide uitspraken van de Raad moeten worden herzien omdat verzoeker bij inzage van zijn medisch dossier bij de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) Midden-Holland een hem tot dan toe onbekend schrijven van de bedrijfsarts D. van 31 juli 1986 heeft aangetroffen, waarin naar zijn mening opzettelijk een aantoonbaar onjuiste voorstelling is gegeven met betrekking tot zijn toenmalige arbeidsomstandigheden. Verzoeker voert aan dat deze cruciale brief de rechtstreekse aanleiding en aanzet heeft gevormd tot de gevoerde gerechtelijke procedures en dat direct en indirect alle gerechtelijke uitspraken hierop zijn gebaseerd. Hiernaast heeft verzoeker een groot aantal stukken ingediend die volgens hem de gerechten destijds werden onthouden, althans die destijds bij de behandeling van de beroepen van verzoeker niet beschikbaar waren.
5.1. Ten aanzien van de onder 4. genoemde brief van de bedrijfsarts overweegt de Raad dat, voorzover dit niet al een stuk betreft waarover verzoeker reeds tijdens de gevoerde procedures had kunnen beschikken door toen inzage te vragen in zijn medisch dossier bij de GGD, de Raad aan dit stuk niet de betekenis kan toekennen die verzoeker daaraan verbindt. Genoemde bedrijfsarts heeft in de betreffende brief informatie verstrekt met betrekking tot de werkomstandigheden van verzoeker ten behoeve van een psychiatrische expertise. Deze expertise werd nodig geacht ter beoordeling van de door gedaagde I aan de bedrijfsarts gestelde vraag of de ziekte van verzoeker in belangrijke mate haar oorzaak vond in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en om te beoordelen of verzoeker in aanmerking kwam voor een geneeskundig onderzoek in het kader van artikel P1 van de toenmalige Algemene burgerlijke pensioenwet.
5.2. De door deze arts in de brief verstrekte informatie is als volgt samen te vatten. Verzoeker werd in 1975 primair belast met het beheer van het archief en hem werd toegezegd dat hij na verloop van tijd als notulist de gemeenteraadvergaderingen zou kunnen gaan verslaan, waarbij zijn andere werkzaamheden evenredig zouden verminderen. Dit laatste gebeurde echter niet bij de aanstelling als notulist in 1977/78 en er ontstond een verschil van mening tussen verzoeker en zijn leidinggevenden met betrekking tot het voor de notuleringswerkzaamheden benodigd aantal uren. Hierdoor zijn spanningen ontstaan met voor verzoeker allerlei lichamelijke klachten als gevolg. Na 1980 werd de vergaderduur beperkt maar bleef de werkdruk voor verzoeker te hoog. In 1983/84 was het resultaat van de functiewaardering voor verzoeker vermoedelijk “de druppel die de emmer deed overlopen”. Verder waren er huisvestingsproblemen en daarmee gepaard gaande financiële problemen. Door alle conflicten en spanningen is verzoeker ziek geworden en dreigde er na 18 maanden ziekte in augustus 1986 een inhouding op het salaris. Deze leidde ertoe dat de koop van een woning niet kon doorgaan.
5.3. In de onder 5.2. samengevatte brief zijn zowel de standpunten van verzoeker als die van zijn leidinggevenden met betrekking tot de werksituatie weergegeven. Voorzover de bedrijfsarts het standpunt van verzoeker al niet geheel juist zou hebben weergegeven, heeft verzoeker dit bij het hierop volgende uitgebreide medisch onderzoek kunnen herstellen. Blijkens het rapport van de psychiater V. heeft verzoeker immers zijn visie op de gebeurtenissen in zijn werkkring tijdens het onderzoek kunnen geven en heeft de deskundige deze ook in zijn oordeelsvorming betrokken. Overigens heeft verzoeker de Raad ook niet duidelijk gemaakt op welke punten de brief feitelijke onjuistheden bevat, nu de inhoud van de brief grotendeels spoort met verzoekers eigen visie op de gang van zaken.
5.4. De Raad kan verzoeker dan ook niet volgen in zijn argumentatie dat de betreffende brief het begin vormt van een causale keten, waarbij alle vervolgens ingeschakelde medische deskundigen op het verkeerde been zijn gezet en waardoor de - naar het oordeel van verzoeker foutieve - besluiten zijn gevolgd, waarover de Raad uiteindelijk bij de uitspraken waarvan thans herziening wordt verzocht heeft beslist. Deze brief bevat gezien het vorenstaande niet een nieuw feit dat, indien dit bij de Raad eerder bekend was geweest, tot andere uitspraken van de Raad had kunnen leiden. De brief van 31 juli 1986 voldoet dus niet aan het vereiste van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
5.5. De Raad overweegt dat de door verzoeker overigens aangevoerde argumenten evenmin tot herziening van de betreffende uitspraken van de Raad kunnen leiden. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat vrijwel alle door verzoeker nog overgelegde stukken tijdens de eerdere procedures reeds bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn en tijdens de behandeling van die procedures hadden kunnen worden ingebracht. Derhalve is niet voldaan aan het in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb neergelegde vereiste.
5.6. De door verzoeker overgelegde stukken met betrekking tot een tuchtrechtelijke procedure tegen een huisarts werpen evenmin als de brief van bedrijfsarts D. een nieuw licht op de beroepen waarover de Raad bij genoemde twee uitspraken heeft beslist.
5.7. De Raad wijst er hierbij op dat volgens zijn vaste rechtspraak het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te heropenen.
6. Gezien het vorenstaande dienen de verzoeken om herziening te worden afgewezen.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Wijst de verzoeken om herziening af.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.