[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 oktober 2003, kenmerk JZ/K70/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. B. Arentz, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2004. Daar is eiseres in persoon verschenen, met bijstand van mr. B. Arentz voornoemd als haar raadsman, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiseres op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Aan eiseres is ingaande 1 augustus 2001 de zogeheten artikel 19- toeslag alsmede een bijzondere voorziening toegekend.
In november 2002 heeft eiseres bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van een voorziening ter zake van de aanschaf van een auto ter vervanging van de in haar bezit zijnde 17 jaar oude auto. Zij heeft in dit verband gesteld - hetgeen is bevestigd door haar huisarts - dat zij geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer vanwege hevige angst- en paniekaanvallen in trein, bus en taxi.
Verweerster heeft voormelde aanvraag bij besluit van 5 maart 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat een medische noodzaak voor deze voorziening op grond van de psychische oorlogsinvaliditeit niet aanwezig is omdat eiseres niet totaal beperkt is om met het openbaar vervoer of met de taxi te reizen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster in het bijzonder overwogen dat, gelet op de tegenstrijdigheden in het relaas van eiseres, de beperkingen ten aanzien van het gebruik van het openbaar vervoer en de taxi niet overtuigend zijn.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd vanwege haar psychische klachten - die, nadat zij was overvallen in een Amsterdamse tram in februari 2002 en vanwege een nare ervaring met een taxichauffeur later dat jaar, nog zijn verergerd - niet in staat te zijn om zelfstandig met het openbaar vervoer of de taxi te reizen en in haar omgeving over niemand te beschikken die haar bij het reizen kan begeleiden. In dit verband is erop gewezen dat verweerster is afgeweken van het advies van haar eigen geneeskundig adviseur.
De Raad dient in dit geding te beoordelen of, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan stand houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft in het verleden het uitgangspunt van verweerster dat eerst dan aanleiding bestaat voor de gevraagde voorziening ter zake van de aanschafkosten van een auto indien sprake is van een met causale ziekten of gebreken samenhangende totale beperking ten aanzien van het gebruik van het openbaar vervoer inclusief de taxi, in zijn algemeenheid onderschreven.
In dit geval moet de Raad echter vaststellen dat het standpunt van verweerster dat bij eiseres geen sprake is van een totale beperking ten aanzien van het gebruik van het openbaar vervoer, niet in overeenstemming is met het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van haar geneeskundig adviseur, de arts N.F. Vogel van
23 september 2003. Deze arts concludeert in zijn advies, mede op basis van een rapport van onderzoek van eiseres d.d. 27 januari 2003 van de arts J.H. Husken en van informatie, verkregen van de huisarts van eiseres, dat eiseres wel in staat is om van een taxi gebruik te maken, maar alleen onder begeleiding die, aldus eiseres, onvoldoende beschikbaar is.
Naar het oordeel van de Raad biedt dit, gemotiveerde en met de resultaten van terzake ingesteld medisch onderzoek sporende, advies aan verweerster niet de ruimte om ten aanzien van de, medische, vraag of sprake is van met de causale ziekten of gebreken samenhangende beperkingen bij het gebruik van openbaar vervoer of taxi anders te oordelen. Verweerster had derhalve behoren te onderzoeken of eiseres, gelet op haar privé-situatie, ook feitelijk in voldoende mate over zodanige begeleiding kan beschikken dat zij op aanvaardbare wijze kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.
Nu dit toegespitste onderzoek ten onrechte achterwege is gebleven komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van kosten in verband met beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,-- en € 7,08 aan reiskosten, totaal derhalve
€ 651,08.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseres ad € 651,08 te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 27,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.