ECLI:NL:CRVB:2005:AS2010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5760 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gelijkstelling met vervolgde op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiseres, wonende in de Verenigde Staten, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 gelijkgesteld te worden met een vervolgde, omdat zij psychische klachten ondervond als gevolg van de oorlogservaringen van haar vader. De verweerster had de aanvraag afgewezen op de grond dat eiseres zelf geen vervolging had ondergaan en dat niet kon worden vastgesteld dat haar vader vervolging in de zin van de Wet had ondergaan.

De Raad heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de internering van de vader van eiseres niet als vervolging kan worden aangemerkt volgens de definitie in de Wet. De Raad benadrukte dat de vader van eiseres, hoewel hij als krijgsgevangene was geïnterneerd, niet voldeed aan de criteria voor vervolging zoals vastgelegd in de Wet. De Raad heeft vastgesteld dat de vader van eiseres voor de oorlog in militaire dienst was en na een korte periode van krijgsgevangenschap in Duitsland tewerkgesteld is geweest, zonder dat dit tot vervolging heeft geleid.

De Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit en dat er geen termen aanwezig waren om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder iemand met een vervolgde gelijkgesteld kan worden en de beoordelingsvrijheid van de verweerster in dergelijke zaken.

Uitspraak

03/5760 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (USA), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 mei 2003, kenmerk JZ/M60/2003/0318, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met dit besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft daarop bij een schrijven van 31 maart 2004 nog een aan de gedingstukken ontbrekend stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2004. Aldaar is eiseres niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die is geboren in 1944, in augustus 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om haar met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen en onder meer een periodieke uitkering toe te kennen. Daartoe heeft eiseres aangevoerd dat zij psychische klachten heeft ten gevolge van de klachten die haar vader door zijn oorlogservaringen heeft opgelopen.
Bij besluit van 16 december 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag van eiseres afgewezen op de grond dat eiseres zelf geen vervolging heeft ondergaan en dat verweerster ook niet heeft kunnen vaststellen dat haar vader vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, zodat het al daarom niet mogelijk is eiseres met toepassing van de in artikel 3, tweede lid, van de Wet neergelegde uitzonderingsbepaling met de vervolgde gelijk te stellen.
Verweerster heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat de vader van eiseres als krijgsgevangene werd geïnterneerd, hetgeen niet als vervolging in de zin van de Wet kan worden aangemerkt.
De Raad staat ter beoordeling of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Niet in geding is dat eiseres zelf geen vervolging heeft ondergaan als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster echter bevoegd om, onder meer, met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad in gevallen als deze slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Voor de beoordeling van de vraag of zich een klaarblijkelijke hardheid in verband met het wegvoeren van de vader van eiseres zoals hierboven bedoeld voordoet, wordt door verweerster in ieder geval als voorwaarde gesteld dat ten aanzien van de vader sprake is geweest van vervolging in de zin van de Wet.
Zoals de Raad reeds meermalen in eerdere gedingen heeft uitgesproken, kan verweerster bij de beoordeling van op meergenoemd artikelonderdeel gebaseerde aanspraken in redelijkheid dit uitgangspunt hanteren.
Het geding spitst zich, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, toe op de vraag of verweerster terecht ervan is uitgegaan dat de internering van de vader van eiseres niet als vervolging kan worden aangemerkt.
Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland vijandelijke bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereld-beschouwing of homosexualiteit en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Krijgsgevangenen behoren niet tot degenen die op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing of homosexualiteit van hun vrijheid zijn beroofd.
Onder vervolging wordt ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van artikel 2 tevens verstaan handelingen of maatregelen van vijandelijke bezettende macht van Nederland, welke werden gericht tegen personen, die zich aan verplichte tewerkstelling hebben onttrokken en welke hebben geleid tot omstandigheden als omschreven in het eerste lid, onder a.
Het derde lid van artikel 2 van de Wet bepaalt voorts dat handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van Nederland, welke werden gericht tegen personen wegens het zich onttrekken aan krijgsgevangenschap, niet onder vervolging worden begrepen.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat de vader van eiseres voor de oorlog in militaire dienst was en na een korte periode van krijgsgevangenschap in Duitsland is tewerk-gesteld, dat hij zich voorts aan deze tewerkstelling heeft onttrokken, zonder dat dit tot maatregelen tegen hem heeft geleid, en dat hij vervolgens, toen op 19 april 1943 was aangekondigd dat het gehele Nederlandse leger in krijgsgevangenschap moest terugkeren, is gearresteerd en via Amersfoort naar kamp Altegrab is overgebracht. Hij is daarna tot het einde van de oorlog geïnterneerd geweest in achtereenvolgens kamp Tallinghorst en kamp Lanze, beide voor krijgsgevangenen bestemde kampen.
Hetgeen de vader van eiseres heeft meegemaakt kan gezien de wettelijke omschrijving daarvan niet als vervolging in de zin van de Wet worden beschouwd.
Zijn eigen aanvraag om toekenning van een uitkering op grond van de Wet is ook om die reden afgewezen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
9.12