[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 juli 2003, kenmerk JZ/B70/2003/0547, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, vergezeld van bijlagen, heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met dit besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft daarop gereageerd bij een schrijven van 13 februari 2004, met bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. De door eiser meegebrachte getuige-deskundige K. Mengelberg, psychiater te Amsterdam, is gehoord.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die is geboren [in] 1938, in oktober 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen en een periodieke uitkering toe te kennen. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij ten gevolge van zijn oorlogservaringen, waaronder in het bijzonder de arrestatie van zijn vader in zijn aanwezigheid en de gezinssituatie waarin hij na de oorlog is opgegroeid, gezondheidsklachten heeft gekregen.
Bij besluit van 23 mei 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag van eiser afgewezen op de grond dat eiser zelf geen vervolging heeft ondergaan en dat voorts bij eiser geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband zijn te brengen met zijn oorlogs-ervaringen of vervolgingsgevolgen bij zijn vader. Daartoe is in het bijzonder overwogen dat uit het ingestelde medisch onderzoek blijkt dat bij eiser niet gesproken kan worden van een psychiatrische diagnose of stoornis, en dat met betrekking tot eisers hartklachten een verband met zijn oorlogsomstandigheden of vervolgingsgevolgen bij zijn vader redelijkerwijs niet aanwezig wordt geacht. Verweerster heeft daarbij nog opgemerkt dat bij toepassing van de antihardheidsclausule de omgekeerde bewijslast niet wordt toegepast.
De Raad staat ter beoordeling of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt als volgt.
Niet in geding is dat eiser zelf geen vervolging heeft ondergaan als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster echter bevoegd om, onder meer, met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad in gevallen als deze slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster heeft - naar uit de gedingstukken blijkt - het uit het gezin weghalen van eisers vader op zichzelf aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging, doch niettemin geweigerd om van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid gebruik te maken, omdat naar haar oordeel bij eiser geen sprake is van enig(e), met die omstandigheid redelijkerwijs in verband te brengen ziekte of medisch gebrek.
Zoals de Raad reeds meermalen in eerdere gedingen heeft uitgesproken, kan verweerster bij de beoordeling van op meergenoemd artikelonderdeel gebaseerde aanspraken in redelijkheid deze norm hanteren. De omgekeerde bewijslast, zoals omschreven in artikel 7, tweede lid, van de Wet speelt hierbij geen rol.
Het geding spitst zich, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, toe op de vraag of verweerster terecht en op goede gronden tot haar evengenoemd medisch standpunt is gekomen.
Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op, onder meer, de resultaten van een door de arts J.H. Husken verricht onderzoek van eiser, alsmede op onderzoek dat, nadat eiser het rapport van een door de psychiater K. Mengelberg bij eiser verricht psychiatrische expertise had ingebracht, op verzoek van verweerster door de psychiater H.S.R. Witte is uitgevoerd. In zijn uitvoerig gemotiveerde rapportage is laatstgenoemde psychiater tot de conclusie gekomen dat bij het onderzoek van eiser geen aanknopingspunten zijn gevonden om te komen tot een psychiatrische diagnose in engere zin, noch van een persoonlijkheidsstoornis of karakterneurose in engere zin tegen de achtergrond van vervolging van zijn vader. Wat de lichamelijke klachten betreft heeft de arts Husken geoordeeld dat de cardiovasculaire klachten, in de zin van TIA’s en hartinfarct met bypassoperatie, niet een gevolg zijn van zijn eigen oorlogservaringen noch redelijkerwijs een gevolg zijn te achten van de vervolging van zijn vader. Hij wijst daarbij op bij eiser aanwezige risicofactoren als roken, hypercholesterolemie, neiging tot diabetes mellitus en mogelijk familiaire dispositie. In het in de bezwaarfase van de procedure van de kant van eiser overgelegde schrijven van de hem behandelend cardioloog L.R. van der Wieken, waarin deze aangeeft dat het hem aannemelijk lijkt dat eisers atherosclerose en dus ook de manifestaties daarvan gerelateerd kunnen worden aan zijn oorlogsverleden en de gevolgen daarvan voor het gezinsleven na de oorlog, heeft de geneeskundig adviseur van verweerster geen reden gezien om terug te komen van het oordeel dat een causaal verband van de cardiovasculaire klachten met de oorlogs-ervaringen niet aanvaardbaar is.
Eiser voert aan dat het verweerster, nadat zij had afgezien van de mogelijkheid om in het kader van de bezwaarprocedure in overleg met eiser een cardioloog en een psychiater aan te wijzen voor het maken van expertises, zoals door eisers toenmalige gemachtigde was voorgesteld, niet meer vrij stond om, nadat door eiser een psychiatrische expertise was ingebracht, hem van haar kant door nog een psychiater te doen onderzoeken. Naar mening van eiser hield de gang van zaken in dat verweerster zich zou refereren aan het oordeel van de door eiser aan te wijzen deskundigen.
Uit de stukken blijkt evenwel niet dat verweerster met deze opvatting van eiser heeft ingestemd en de Raad ziet geen belemmering van wettelijke of andere aard waarom verweerster, nu psychiater Mengelberg, anders dan de arts Husken, een dysthyme stoornis had vastgesteld en er dus sprake was van uiteenlopende medische standpunten, niet een nadere psychiatrische expertise zou mogen laten verrichten.
Evenmin ziet de Raad in waarom slechts een psychiatrisch deskundige en niet een geneeskundig adviseur van verweerster zich vervolgens een oordeel zou kunnen vormen op grond van het totaal aan beschikbare medische gegevens. Het is immers juist diens taak om aan verweerster op basis van die gegevens een medisch advies uit te brengen.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en toereikend gemotiveerd.
De Raad overweegt in dit verband het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat door verweerster het uit het gezin weghalen van eisers vader is aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. Uit de stukken kan voorts worden opgemaakt dat ook eventuele zogenoemde tweede generatieproblematiek welke een gevolg zou kunnen zijn van vervolging van de vader van eiser bij de beoordeling in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Wet zou worden meegewogen. Het gaat hier om de situatie dat de betreffende ouder door de ondergane vervolging zodanig getraumatiseerd is, dat er bij het kind gesproken kan worden van transgenerationele vervolgingsgevolgen. Omstandigheden als afwezigheid van de vader in het gezin na zijn wegvoering of het op (te) jonge leeftijd moeten overnemen van het bedrijf en de daarmee gepaard gaande spanningen vallen dan ook buiten het beoordelingskader van artikel 3, tweede lid, van de Wet. Voorts zal, zoals de Raad in vaste rechtspraak heeft aanvaard (zie onder meer CRvB 26-9-2002, 99/5881 WUV, JSV 2003/36), bij gebrek aan medische gegevens omtrent de vervolgde ouder in het algemeen een mogelijk verband tussen bij het kind eventueel aanwezige psychische problematiek en de bij zijn ouder bestaand hebbende gevolgen van de vervolging niet inzichtelijk kunnen worden gemaakt.
De Raad stelt vast dat objectieve medische gegevens met betrekking tot eisers vader die in 1956 op circa 50-jarige leeftijd is overleden, niet beschikbaar zijn. Niet bekend is of de vader aan vervolging te relateren psychische klachten had. Uit geen van de genees-kundige rapporten blijkt ook van een bij eiser bestaande tweede generatieproblematiek in de zin als hierboven bedoeld.
Psychiater Mengelberg heeft vastgesteld dat eiser lijdt aan een stoornis binnen het depressieve spectrum, een dysthyme stoornis, welke stoornis zijns inziens samenhangt met de vervolging van de vader en de gevolgen hiervan binnen het gezin en met de vroege dood van de vader. De rouw om het verlies van de vader is gestoord verlopen omdat vader in de oorlog uit het gezin was weggenomen. Hij acht het ook waarschijnlijk dat de vaatziekte die eiser op jonge leeftijd ontwikkelde op indirecte wijze aan de vervolging van vader gerelateerd is, namelijk als gevolg van extreem hard werken van eiser als afweer van onderliggend rouwverdriet.
Ter zitting heeft Mengelberg deze visie herhaald en aangegeven dat de arrestatie van de vader in dit geheel van gebeurtenissen slechts een incident is geweest; het is de binnen het gezin daarna bestaande angst en onzekerheid geweest die later het op gang komen van normale rouw bij eiser hebben verhinderd.
De Raad merkt hier op dat met de Wet niet beoogd is compensatie te bieden voor al(-le gevolgen van) hetgeen een betrokkene tijdens de oorlogsjaren heeft meegemaakt en dat in dit geval alleen het uit het gezin weghalen van eisers vader is aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. De andere door Mengelberg geschetste omstandigheden staan daarmee in een te ver verwijderd verband om in de beoordeling ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet te kunnen worden betrokken.
Overigens komt het de Raad voor dat het oordeel van Mengelberg en Witte met betrekking tot eisers psychische gesteldheid slechts in geringe mate van elkaar verschilt, in die zin dat geen van beiden vitaal depressieve symptomen waarneemt en dat Mengelberg slechts een milde variant ziet van een depressieve stoornis, waar Witte geen psychiatrische diagnose in engere zin, noch een persoonlijkheidsstoornis of karakter-neurose in engere zin kan vaststellen.
De Raad kan, gelet op het vorenstaande, het door verweerster overgenomen standpunt van de geneeskundig adviseur dat er bij eiser geen sprake is van een psychiatrische diagnose of stoornis welke redelijkerwijs in verband gebracht kan worden met het wegvoeren van zijn vader, niet onjuist achten.
Verweerster heeft ook met betrekking tot de hartklachten van eiser een verband met zijn oorlogsomstandigheden of met de vervolgingsgevolgen van zijn vader redelijkerwijs niet aanwezig geacht, nu er bij eiser sprake was van een groot aantal voor het ontstaan daarvan aanwezige risicofactoren. Eiser beroept zich ter ondersteuning van zijn stand-punt, dat zijn hartklachten wel zijn te relateren aan zijn oorlogservaringen, op door hem overgelegde medische literatuur en jurisprudentie, alsmede op het oordeel van cardioloog van der Wieken en psychiater Mengelberg.
De Raad stelt vast dat van der Wieken zijn mededeling (overigens onder bevestiging van het bestaan van risicofactoren) dat hem een relatie tussen eisers atherosclerose en zijn oorlogsverleden en de gevolgen daarvan voor het gezinsleven na de oorlog aannemelijk lijkt, niet nader onderbouwt. Mengelberg legt de relatie indirect met gestoorde rouw-verwerking. De Raad is van oordeel dat, voor zover er al een verband zou kunnen worden gelegd tussen eisers psychische problematiek en het ontstaan van zijn hart- en vaatlijden, dit lijden, nu eisers psychische klachten niet in het vereiste verband met het wegvoeren van zijn vader zijn geoordeeld, redelijkerwijs evenmin daarmee in verband gebracht kan worden.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.