de Korpsbeheerder van de politieregio Flevoland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 12 februari 2002, nr. Awb 00/7496, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 januari 2004, waar namens appellant is verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. den Besten, advocaat te Almere, en drs. F.G.M. Orie, werkzaam bij de politieregio Flevoland.
1. Bij zijn oordeelvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant was sinds 1964 werkzaam als politiefunctionaris in de uitvoerende dienst, laatstelijk in [A.]. Per 1 januari 1993 is appellant benoemd tot [functie 1] bij de politieregio Flevoland. In februari 1993 is appellant twee maal getroffen door een herseninfarct. Na een revalidatieperiode heeft appellant zijn werk gefaseerd hervat. Vanaf maart 1994 is hij aangepaste werkzaamheden gaan verrichten als [functie 2], in welke functie hij per 1 november 1994 is benoemd. Vanaf 17 april 1996 is appellant wegens ziekte verhinderd zijn werkzaamheden te verrichten. In 1999 is aan hem eervol ontslag wegens ziekte verleend.
1.2. Bij brieven van 23 februari 1998 en 22 december 1998 is namens appellant aan gedaagde verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de door appellant ondervonden nadelige gevolgen van de naar zijn oordeel onjuiste wijze waarop zijn herintreding is verlopen en de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. Gedaagde heeft geweigerd aan dit verzoek tegemoet te komen. Het namens appellant hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 16 juni 2000 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hierbij is in hoofdzaak overwogen dat, gezien de gedingstukken, waaronder ook gegevens van medische aard, door gedaagde bij de herintreding van appellant niet onrechtmatig is gehandeld. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank in overleg met appellant en de bedrijfsarts, naar de destijds bekende feiten en omstandigheden, naar beste kunnen en vermogen getracht een voor appellant geschikte functie te creëren.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. Allereerst overweegt de Raad dat hij de rechtbank kan volgen in het oordeel dat het bezwaar door gedaagde terecht ontvankelijk is geacht en dat het tegen het besluit van gedaagde van 16 juni 2000 ingestelde beroep eveneens ontvankelijk is. De Raad neemt de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen over.
3.2. In deze procedure zijn namens appellant wisselende standpunten ingenomen met betrekking tot de grondslag voor de gestelde aansprakelijkheid van gedaagde, hetgeen mede verband hield met ontwikkelingen in de jurisprudentie. Kern van de grieven is dat appellant, door tekortschieten van gedaagde en/of de bedrijfsarts bij zijn reïntegratie, zijn resterende verdiencapaciteit heeft verloren.
3.3.1. In de eerste plaats heeft gedaagde naar de mening van appellant niet voldaan aan de verplichting de werkzaamheden van appellant zodanig in te richten, dan wel voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat appellant in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Hiermee wordt een beroep gedaan op de door de Raad gehanteerde norm zoals omschreven in zijn uitspraak van 22 juni 2000, 98/5657 AW, LJN: AB 0072, TAR 2000, 112, indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op schade die de ambtenaar stelt te hebben geleden in de uitoefening van zijn dienstbetrekking.
3.3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde heeft voldaan aan de onder 3.3.1. omschreven verplichting. Gedaagde heeft, overeenkomstig het verzoek van appellant en in samenspraak met de bedrijfsarts, een aan zijn beperkingen aangepast takenpakket voor appellant samengesteld op zijn oorspronkelijke afdeling, bij en in overleg met een chef met wie appellant een goede relatie had en onder wie hij graag werkzaam wilde zijn. Gedaagde mocht hierbij afgaan op de medische adviezen van de bedrijfsarts ten aanzien van de arbeidsmogelijkheden van appellant, zeker nu er destijds geen enkele duidelijke aanwijzing bestond dat deze functie bij voorbaat niet haalbaar zou zijn voor appellant en het verrichten van die werkzaamheden schadelijk voor zijn gezondheid zou zijn. Ook tijdens het functioneren van appellant is naar het oordeel van de Raad voldoende rekening gehouden met zijn beperkingen en is naar oplossingen gezocht voor problemen die zich voordeden.
3.4. In de tweede plaats is namens appellant gesteld dat de bedrijfsarts fouten heeft gemaakt en dat gedaagde hiervoor aansprakelijk is op grond van de norm zoals omschreven in de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001, 99/4332 AW, LJN: AD 6369, JB 2001/326. Deze norm houdt kortgezegd in dat een bestuursorgaan aansprakelijk is voor schade als gevolg van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een ondergeschikte. Hieraan is namens gedaagde, voorzover nodig, nog toegevoegd een analoog aan artikel 6:171 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te hanteren norm.
3.4.1. Daargelaten of gedaagde aansprakelijk kan worden geacht voor eventuele fouten van een onder de Arbo-dienst ressorterende bedrijfsarts, acht de Raad geen sprake van een dergelijke fout. Op grond van de door de behandelend psychologen in 1993 verstrekte informatie heeft deze arts, na veelvuldig overleg met de toenmalige chef van appellant, de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en de afdeling personeelszaken van de politieregio, een zeer geleidelijk verlopend reïntegratietraject uitgezet. De Raad acht deze handelwijze niet in strijd met hetgeen een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden zou hebben gedaan. Van belang is hierbij dat appellant zelf deze functie ook wilde bekleden en over zijn mogelijkheden hiertoe in de beginperiode positief oordeelde. Dat deze reïntegratie uiteindelijk niet van blijvende aard is gebleken doet aan het vorenstaande niet af.
3.5. Namens appellant is voorts nog naar voren gebracht dat gedaagde ook op grond van goed werkgeverschap zoals bedoeld in artikel 7:611 van het BW gehouden zou zijn appellants schade te vergoeden. Partijen zijn het er blijkens mededelingen ter zitting over eens dat het bestreden besluit ook een weigering om een vergoeding te verstrekken op deze grond omvat. De Raad heeft in de voorhanden zijnde gegevens echter geen aanknopingspunt gevonden om appellant te volgen in het standpunt dat de schade van appellant in een geval als het onderhavige ten laste van gedaagde zou moeten komen. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft gedaagde als werkgever voldoende inspanningen verricht om appellant na zijn ziekte, die niet is opgetreden ten gevolge van de uitoefening van de dienst, te herplaatsen en te begeleiden.
4. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.