01/5150 WAO + 02/5057 WAO (rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 maart 1999 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 29 maart 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Gedaagde heeft het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 15 februari 2000 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 16 augustus 2001, nr. AWB 00/3225 WAO, gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft daarbij tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
De toenmalige gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van een aantal bijlagen hoger beroep ingesteld. Dit beroepschrift is bij brief van 8 januari 2002, met bijlage, aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 25 september 2002 - onder overlegging van een aantal bijlagen, waaronder het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.J. Noordermeer van 10 september 2001 - ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 16 augustus 2001 zijn besluit van 13 september 2002 (hierna: besluit 2) overgelegd. Bij besluit 2 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 1999 andermaal ongegrond verklaard.
De toenmalige gemachtigde van appellant heeft bij brief van 24 januari 2003 - onder overlegging van een aantal bijlagen - aanvullende gronden in het kader van zowel het hoger beroep als het nemen van besluit 2 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. M.J. Vaessen, advocaat te Utrecht, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als computerprogrammeur toen hij uitviel in verband met pijn in beide polsen. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd heeft gedaagde appellant bij zijn besluit van 29 maart 1999, dat in de bezwaarprocedure bij besluit 1 is gehandhaafd, met ingang van 29 maart 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Met betrekking tot besluit 2, waarbij gedaagde, zonder aan appellants bezwaren tegen besluit 1 volledig tegemoet te komen, hangende hoger beroep uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 16 augustus 2001 door het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 1999 andermaal, zij het deels op andere gronden dan bij besluit 1, ongegrond te verklaren, overweegt de Raad allereerst dat overeenkomstig vaste rechtspraak ook op besluit 2 de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zijn. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb geldt derhalve dat in dit hoger beroep tevens besluit 2 - waartegen het beroep van appellant tegen besluit 1 op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht - dient te worden beoordeeld.
Uit het vorenoverwogene volgt in het licht van eveneens vaste rechtspraak van de Raad dat het belang van appellant bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding. Van dat laatste is in dit geval geen sprake. In verband hiermede dient het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij een verderstrekkend oordeel is gegeven dan de uitgesproken proceskostenveroordeling, niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Raad zal hierna in de eerste plaats een oordeel uitspreken over de afzonderlijke, uitsluitend tegen de aangevallen uitspraak zelf gerichte grief van appellant, te weten dat in die uitspraak ten onrechte niet tevens in de proceskostenveroordeling van gedaagde in verband met de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van besluit 1 is begrepen een bedrag van f 1.762,50 ter zake van het in eerste aanleg vanwege appellant bij brief van 2 juni 2000 in geding gebrachte, ongedateerde rapport van de arbeidsdeskundige H.H. de Vries.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van dit rapport niet voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in aanmerking komen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook de kosten van een dergelijk rapport, gelet op artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb op de voet van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen indien sprake is van redelijkerwijs gemaakte kosten in verband met de behandeling van het beroep als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. De Raad is niet gebleken dat met het uitbrengen vanwege appellant van dit rapport in dit geval van het maken van kosten als evenbedoeld geen sprake is, zodat aan appellant ook deze kosten dienen te worden vergoed. Deze vergoeding dient evenwel - in lijn met hetgeen de Raad ter zake reeds in zijn uitspraak van 25 oktober 1994 (JB 1994,289) heeft overwogen - te worden vastgesteld aan de hand van de daarvoor geldende voorschriften, te weten in dit geval artikel 2, aanhef en onder b, van het Bpb, waarin wordt verwezen naar artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, dat op zijn beurt voorschrijft dat het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing is. Gelet hierop, alsmede op het ten tijde van het overleggen van meerbedoeld rapport geldende uurtarief van f 116,60 en in aanmerking genomen dat uit de ter zitting overgelegde factuur van 25 april 2000 valt af te leiden dat met het opstellen van dit rapport zes uren gemoeid zijn geweest, bedraagt de door gedaagde aan appellant verschuldigde vergoeding in verband met het overleggen van dit rapport f 699,60, exclusief BTW.
De aangevallen uitspraak dient derhalve, gelet op het vorenstaande, te worden vernietigd, uitsluitend wat betreft de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling, nu deze had moeten worden bepaald op f 1.420,= (€ 644,=) aan verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank, en f 822,03 (€ 373,02) in verband met het uitbrengen in eerste aanleg vanwege appellant van het rapport van De Vries, in totaal
f 2.242,03 (€ 1.017,02).
Met betrekking tot het beroep van appellant, dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, overweegt de Raad als volgt.
Wat betreft de medische grondslag van besluit 2 is de Raad gebleken dat deze niet afwijkt van die van besluit 1. Met betrekking tot de medische grondslag van besluit 1 overwoog de rechtbank in de aangevallen uitspraak als volgt:
“De rechtbank heeft in de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens het vooronderzoek geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Zij heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Verzekeringsarts A.A.C. Hordijk heeft eiser op 9 januari 1999 onderzocht. Hoewel eiser kampt met pijn in de nek, handen en polsen, heeft de verzekeringsarts tijdens dit onderzoek slechts een afwijking in de nek geconstateerd. Desalniettemin neemt de verzekeringsarts aan dat eiser, behalve de nek, beperkt is ten aanzien van het gebruik van de handen en polsen.
Blijkens zijn rapportage van 28 december 1999 heeft bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma het dossier van eiser bestudeerd en daarbij kennis genomen van de medische klachten van eiser. Daarnaast is de bezwaarverzekeringsarts aanwezig geweest op de hoorzitting en heeft hij de beschikking gehad over brieven van neuroloog J.W. Stenvers, d.d. 2 juli 1998, 11 maart 1999 en 14 mei 1999 en een brief van fysiotherapeut F.B. van Wijk, d.d. 5 februari 1999.
Op basis van de beschikbare gegevens is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er bij eiser sprake is van een reëel ziektebeeld. Bij de inschatting van eisers beperkingen heeft de bezwaarverzekeringsarts zich grotendeels aangesloten bij het oordeel van neuroloog Stenvers. De bezwaarverzekeringsarts heeft derhalve aangenomen dat er sprake dient te zijn van een activerend beleid met afwisseling van rust en activiteit, waarbij forcering wordt voorkomen; tevens dient aandacht aan de werkhouding te worden gegeven. In praktijk dienen volgens de bezwaarverzekeringsarts kortcyclische repeterende bewegingen van de pols te worden vermeden, evenals duwen en trekken, en langdurig achtereen zitten. Hetzelfde geldt voor lang schrijven, lang op een toetsenbord werken of langdurig autorijden. De bezwaarverzekeringsarts is van oordeel dat op grond van de informatie van genoemde neuroloog geen aanleiding bestaat om een urenreductie aan te nemen. Voor het vaststellen van beperkingen op het psychische vlak is volgens de bezwaarverzekeringsarts evenmin een reden. Een en ander leidt volgens de bezwaarverzekeringsarts tot het oordeel dat het FIS slechts op enkele punten behoeft te worden aangepast. Met betrekking tot de stembandklachten van eiser heeft de bezwaarverzekeringsarts tenslotte opgemerkt dat deze ruim na de afschattingsdatum zijn ontstaan en derhalve in dit geschil niet aan de orde zijn.
Anders dan de primaire verzekeringsarts beschikte de bezwaarverzekeringsarts over informatie van de behandelend sector. Alhoewel uit de gegevens van de behandelende specialist en de fysiotherapeut niet gebleken is dat er, anders dan aanwezige spierspanning, sprake is van medisch objectiveerbare afwijkingen met betrekking tot de pijnklachten van eiser hebben de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts aangenomen dat er bij hem sprake is van een reëel ziektebeeld. Naar aanleiding van de informatie van de behandelend sector heeft de bezwaarverzekeringsarts het belastbaarheidspatroon aangescherpt.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Verweerder heeft een duidelijk beeld van eisers beperkingen gekregen en daarmee in voldoende mate rekening gehouden. Daarbij heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser geen psychische beperkingen heeft, zodat er op dat vlak ook geen beperkte belastbaarheid is aangenomen. Eiser heeft voorts geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.”
De Raad ziet deze overwegingen, gelet op alle gedingstukken en het verhandelde ter zitting, ongewijzigd opgeld doen voor de medische grondslag van besluit 2 en maakt deze overwegingen dan ook voor de beoordeling van besluit 2 tot de zijne. Hij voegt daar nog aan toe dat de toenmalige gemachtigde van appellant onder andere in verband met het nemen van besluit 2 bij brief van 24 januari 2003 heeft gesteld dat appellant met ingang van 19 juni 2001 een volledige WAO-uitkering ontvangt en dat uit de aan deze besluitvorming ten grondslag liggende medische stukken niet blijkt van een dermate grote toename van klachten dat die de grote discrepantie tussen deze herbeoordeling en de beoordeling bij besluit 2 kan rechtvaardigen. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. Nog daargelaten dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 1 november 2001 valt af te leiden dat de door appellant vermelde toekenning van een volledige WAO-uitkering haar grond vindt in het gegeven dat aan appellant met inachtneming van zijn bij die herbeoordeling vastgestelde beperkingen onvoldoende functies konden worden geduid, leest de Raad in het rapport van de verzekeringsarts i.o.
D.C.B. Gaasbeek Janzen van 22 mei 2001 wel degelijk dat bij het onderzoek op die datum sprake is van toegenomen klachten, welke naast de bestaande klachten ook de vingers en de benen betreffen. Voorts blijkt uit dit rapport dat Gaasbeek Janzen niet meer de eerder gestelde diagnose RSI hanteert, maar gewag maakt van "chronische pijnklachten ledematen en nek" en "beeld van een somatoforme pijnstoornis", hetgeen hem bracht tot het vaststellen van een andermaal aangescherpt belastbaarheidspatroon. De Raad wijst er voorts op dat de wijziging van diagnose in lijn ligt met hetgeen is gesteld in de door de toenmalige gemachtigde op 24 januari 2003 eveneens overgelegde brief van de revalidatie-arts R.M.Ch.M. Brenner van 1 augustus 2001 aan de huisarts van appellant. Brenner vermeldt in deze brief hem bereikte informatie van de revalidatie-arts Van Eijsden-Besseling, inhoudende een omslag van het beleid in die zin dat de behandeling van appellant voortaan wordt uitgevoerd op basis van de werkhypothese chronische pijn/fibromyalgie. Brenner spreekt in deze brief ook niet meer van RSI, terwijl ook hij eerder in zijn brief van 11 oktober 2000 aan de huisarts als conclusie nog RSI aangaf. De Raad is, gelet op alle voorhanden zijnde medische informatie, van oordeel dat deze gewijzigde opvatting omtrent het klachtenpatroon van appellant bij zowel verzekeringsgeneeskundige beoordeling als beoordeling in de behandelend sector, niet zozeer de vaststelling van de beperkingen ten tijde van de datum bij besluit 2 in geding raakt als wel - achteraf terugkijkend - de ten tijde van de datum in geding gehanteerde diagnose RSI. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma in zijn rapport van 28 december 1999 bij zijn weergave van een telefonisch contact op die dag met de behandelend fysiotherapeut aangeeft dat volgens die therapeut appellant het zichzelf door zijn karakterstructuur niet gemakkelijk maakt en dat, als hij zich zijn klachten realiseert, de neiging heeft zich erop te fixeren. In het licht van al het voorgaande is de Raad van oordeel dat aan de door de gemachtigde van appellant ook ter zitting ter sprake gebrachte algemene medische informatie met betrekking tot RSI - nog afgezien van de vraag welke betekenis zodanige algemene informatie voor de vaststelling van de specifieke beperkingen van een persoon als appellant in zijn concrete medische situatie kan hebben - reeds niet die betekenis kan worden gehecht, welke deze gemachtigde daaraan meent te kunnen ontlenen voor het vaststellen van de beperkingen van appellant.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 overweegt de Raad dat uit het rapport van Noordermeer van
10 september 2001 blijkt dat deze, zoals ook door de gemachtigde van het Uwv desgevraagd ter zitting is bevestigd, wordt gevormd door duiding van drie functies, te weten de functies vertegenwoordiger/artsenbezoeker, vertegenwoordiger en kostprijscalculator. Wat betreft de laatstgenoemde functie vermag de Raad niet in te zien dat de in de verkorte functie-omschrijving beschreven taken, welke onmiskenbaar een aanzienlijke tijdsbesteding aan werkzaamheden met behulp van een toetsenbord met zich brengen, passen bij de door Jeensma - kennelijk in navolging van de door hem beoordeelde informatie van de neuroloog Stenvers van onder andere 14 mei 1999 - nader omschreven belastbaarheid ten aanzien van het onderdeel 12 van het belastbaarheidspatroon (hand- en vingervaardigheid). Deze overeenstemming ontwaart de Raad, mede in aanmerking genomen dat het ook reeds ten tijde van de datum in geding een feit van algemene bekendheid was dat bij automobiliteit in toenemende mate met onvoorzien oponthoud dient te worden gerekend, ook niet ten aanzien van de door Jeensma nader omschreven belasting ten aanzien van zitten in de functie vertegenwoordiger/ artsenbezoeker, nu in de bij het rapport van Noordermeer gevoegde versie van de verwoording functiebelasting van
25 oktober 1999, welke overigens ook een correctie bevat ten aanzien van de door de rechtbank gewraakte motivering van de aanvaardbaarheid van de tilbelasting zoals vermeld in de versie van 29 oktober 1998, aan het slot als algemene toelichting is vermeld: "brengt ca. 30% van de tijd door in auto".
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat deze beide functies niet kunnen worden gebruikt ter arbeidskundige onderbouwing van de bij besluit 2 met een aangepaste motivering ten opzichte van besluit 1 gehandhaafde schatting van appellant. Deze schatting voldoet derhalve niet aan het in artikel 4, eerste lid, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong neergelegde vereiste dat de in aanmerking te nemen arbeid dient te worden omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies. Besluit 2 dient derhalve - onder gegrondverklaring van het beroep daartegen - te worden vernietigd.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk, voor zover deze uitspraak verder strekt dan de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling betreft;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van in totaal € 1.017,02, waarvan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een bedrag van € 644,= dient te vergoeden aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van in totaal € 644,= voor verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde recht van € 77,14 vergoedt;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.