ECLI:NL:CRVB:2004:AS4553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2288 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet na beëindiging van een arbeidsovereenkomst onder Belgisch recht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, staat de juistheid van de opzegtermijn centraal in het kader van de Werkloosheidswet (WW). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de opzegtermijn voor een gedaagde, werkzaam als journaliste bij een Belgische werkgever, werd vastgesteld op negen maanden. De gedaagde had een opzeggingsvergoeding van 14 maanden ontvangen, maar de Uwv stelde dat de opzegtermijn op basis van Belgisch recht 14 maanden bedroeg.

De zaak is ontstaan na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de gedaagde per 30 september 1999, waarbij de werkgever een opzeggingsvergoeding heeft betaald. De Uwv ontzegde de gedaagde een WW-uitkering tot 1 december 2000, waarbij de ontvangen vergoeding gelijkgesteld werd met loon over de opzegtermijn. De rechtbank oordeelde dat de opzegtermijn niet zes maanden, zoals de gedaagde stelde, en niet 14 maanden, zoals de Uwv besloot, maar negen maanden moest zijn. Dit leidde tot de vernietiging van het besluit van de Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de opzegtermijn moet worden vastgesteld op basis van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en niet op basis van Belgisch recht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond. De Raad oordeelde dat de Uwv opnieuw op het bezwaar van de gedaagde moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd bepaald dat de Uwv het griffierecht aan de gedaagde moet vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2288 WW (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, reg.nr. 00/735 WW, op 2 maart 2001 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Vanwege de Raad is bij brief van 12 oktober 2004 de uitspraak van de Raad d.d. 15 september 2004, reg.nr. 01/106 en 108 WW, aan partijen toegezonden.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend de behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, woonachtig in Nederland, is vanaf 3 juli 1989 als journaliste bij een in België gevestigde werkgever werkzaam geweest. De arbeidsovereenkomst werd beheerst door Belgisch recht. Bij brief van 30 september 1999 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per die datum verbroken. Blijkens de dadingsovereenkomst van 15 oktober 1999 betaalt de werkgever een opzeggingsvergoeding van 14 maanden loon, betrekking hebbende op de periode van 1 oktober 1999 tot en met 30 november 2000.
Bij besluit van 5 november 1999 heeft gedaagde tot 1 december 2000 uitkering krachtens de WW ontzegd. Daarbij is de door gedaagde ontvangen vergoeding met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW (zoals dat luidde van 1 januari 1999 tot 1 januari 2001), gelijkgesteld met loon over de opzegtermijn.
Bij het op bezwaar gegeven besluit van 14 maart 2000 (het bestreden besluit) heeft appellant dat besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat de opzegtermijn niet zoals gedaagde stelde zes maanden bedroeg, niet zoals appellant besloot 14 maanden bedroeg, maar op negen maanden moest worden bepaald. Onder gegrondverklaring van het beroep heeft de rechtbank het besluit van 14 maart 2000 vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat eerst met ingang van 1 december 2000 recht op WW-uitkering kan ontstaan, en het beroep voor zover dat is gericht tegen de weigering met ingang van 1 oktober 1999 een WW-uitkering toe te kennen ongegrond verklaard. Bij die uitspraak is voorts appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en gelast het griffierecht aan gedaagde te vergoeden.
Uit die uitspraak blijkt dat de rechtbank de opzegtermijn naar Belgisch recht in aanmerking heeft genomen, zodat moet worden geconcludeerd dat de rechtbank van oordeel is dat bij de ‘rechtens geldende termijn’ als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW rekening moet worden gehouden met het Belgische recht.
Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank, stellende dat terecht van een opzegtermijn naar Belgisch recht van 14 maanden is uitgegaan en voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de subsidiaire grond van het besluit van
14 maart 2000.
In hoger beroep is in geschil de juistheid van de bij het bestreden besluit gehanteerde opzegtermijn.
Bij zijn in rubriek I. van deze uitspraak vermelde uitspraak heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat onder de ‘rechtens geldende opzegtermijn’ in artikel 16, derde lid, van de WW moet worden verstaan de opzegtermijnen die uit artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek voortvloeien en dat daarbij niet wordt verwezen naar Belgisch arbeidsrecht.
De Raad ziet geen reden voor een andersluidend oordeel in het onderhavige geding en hij volstaat hier dan ook met te verwijzen naar de motivering van genoemde uitspraak.
De Raad voegt daar nog aan toe dat ook de subsidiaire grond van het besluit uitgaat van toepasselijkheid van Belgisch recht.
De door de werkgever ten aanzien van gedaagde in acht te nemen opzegtermijn bedraagt, gelet op de duur van het dienstverband, twee maanden. Uitgaande van 1 oktober 1999 als de dag na de datum van opzegging en rekening houdende met de dag waartegen kan worden opgezegd, heeft gedaagde derhalve ingaande 1 januari 2000 recht op WW-uitkering voor zover de overige bepalingen van de WW zich daartegen niet verzetten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
Van door gedaagde gemaakte proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant opnieuw op het bezwaar van gedaagde dient te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door gedaagde in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 27,23 aan haar vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer