ECLI:NL:CRVB:2004:AS3248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6226 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake disciplinaire ontslag ambtenaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2004 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een ambtenaar, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit tot handhaving van een disciplinair ontslag ongegrond was verklaard. Verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat hij in een financiële noodsituatie verkeerde door het gebrek aan enige uitkering.

De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende spoedeisend belang was, gezien de financiële situatie van verzoeker. De rechter beoordeelde de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij hij verwees naar de eerdere uitspraak van de rechtbank. Verzoeker had betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim betrof onder andere een reis naar Curaçao en de betaling van verblijfskosten door een derde partij, wat volgens verzoeker niet in strijd was met zijn ambtelijke verplichtingen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker zich niet had gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, door de factuur voor akkoord te tekenen zonder te controleren of de werkzaamheden daadwerkelijk waren uitgevoerd. Ook werd vastgesteld dat verzoeker financieel voordeel had genoten van de betalingen door de derde partij, wat zijn onafhankelijkheid en integriteit in gevaar bracht. De rechter oordeelde dat de disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim en dat er geen sprake was van gelijke gevallen met andere ambtenaren die minder zware straffen hadden gekregen.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de eerder opgelegde disciplinaire maatregel gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en onafhankelijkheid voor ambtenaren, vooral in situaties waarin zij als schakel tussen overheid en bedrijfsleven functioneren.

Uitspraak

04/6226 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, gedaagden.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de met toepassing van 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 2004, nrs. AWB 04/3327 AW en AWB 04/2037 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens is verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 december 2004. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. A.C. van der Bent, advocaat te Rotterdam. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.H.M. Wesseling, werkzaam bij CAPRA en mr. G.G.A.M. van Terwisga- van den Broek werkzaam bij de Provincie Zuid-Holland.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreide weergave van de hier relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussen partijen gewezen en in hoger beroep aangevallen uitspraak met nrs. AWB 04/3327 AW en AWB 04/2037 AW, gepubliceerd in TAR 2004, 162. Bij die uitspraak is het beroep tegen het besluit van gedaagden van 19 juli 2004 tot handhaving van het aan verzoeker verleende disciplinair ontslag ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daarbij ten aanzien van een deel van de verweten gedragingen overwogen dat onvoldoende vast is komen te staan dat sprake was van plichtsverzuim. Op grond van de volgens de voorzieningenrechter wel als plichtsverzuim aan te merken gedragingen heeft hij overwogen dat het verleende ontslag niet onevenredig is.
2. Verzoeker heeft, kort gezegd, betoogd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er ten aanzien van de (resterende) verweten gedragingen sprake is van zeer ernstig toerekenbaar plichtsverzuim. Het gaat daarbij om de van 24 tot en met 28 november 1994 op kosten van Pro Force gemaakte excursie naar Curaçao, de over de periode van 4 september tot en met 29 november 1996 door Koop Tjuchem betaalde verblijfkosten van verzoeker en zijn echtgenote op Curaçao, in Suriname en in Venuzuela alsmede de door dit bedrijf betaalde reis van Curaçao naar Suriname en terug en tot slot het door verzoeker voor akkoord betaling tekenen van een factuur, terwijl de werkzaamheden nog niet waren uitgevoerd. Verzoeker is van mening dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag onevenredig is aan de ernst van het aldus in omvang beperkte plichtsverzuim. Voorts heeft verzoeker een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel daartoe stellend dat hij als enige ambtenaar door gedaagden is ontslagen terwijl met anderen (afvloeiings)regelingen zijn getroffen dan wel aan hen een mindere straf is opgelegd.
3. Naar aanleiding van het thans gedane verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
3.2. Gelet op het gebrek aan enige uitkering en de daardoor ontstane financiële situatie van verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang. Derhalve moet de voorzieningenrechter antwoord gegeven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de Raad in de hoofdzaak zal oordelen dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal kunnen blijven.
3.3. De voorzieningenrechter zal zich in het kader van de onderhavige procedure beperken tot het door de rechtbank in aanmerking genomen plichtsverzuim. In de bodemprocedure kan de omvang van het verweten plichtsverzuim, inclusief het beroep van verzoeker op het feit dat gedaagden geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank zodat de niet meegenomen gedragingen thans niet meer in geding zouden zijn en het beroep van gedaagden op verwevenheid, nader aan de orde komen.
3.4. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het hiervoor onder 2 genoemde plichtsverzuim als volgt.
3.4.1. Verzoeker heeft niet ontkend dat in 1994 de reis- en verblijfkosten voor zijn verblijf op Curaçao door Pro Force - een bedrijf dat ten behoeve van Koop Tjuchem werkzaamheden verrichte - zijn voldaan en dat verzoeker en zijn echtgenote in de periode van 3 september tot en met 28 november 1996 op kosten van Koop Tjuchem op Curaçao, en in Venezuela en Suriname hebben verbleven. Daarbij is ook de voorzieningenrechter niet gebleken dat deze reizen zijn gemaakt in het belang van de provincie en met toestemming of wetenschap van het bevoegd gezag. Tussen verzoeker en Koop Tjuchem zijn omtrent dit verblijf geen schriftelijke afspraken gemaakt, zodat de voorzieningen-rechter niet is kunnen blijken dat dit verblijf moet worden gezien als een werkstage, zoals verzoeker beweert. De voorzieningenrechter kan dan ook aansluiten bij de conclusie van gedaagden dat verzoeker zich door Koop Tjuchem heeft laten fêteren en financieel voordeel heeft genoten. Daarbij acht de voorzieningenrechter niet zonder betekenis dat verzoeker Koop Tjuchem zelf heeft benaderd om zijn verblijfkosten en die van zijn echtgenote te voldoen. Verzoeker heeft hiermee een situatie gecreëerd waarbij de voor zijn functie vereiste onafhankelijkheid en integriteit niet langer verzekerd was. De voorzieningenrechter verwijst naar hetgeen in de aangevallen uitspraak daaromtrent is overwogen aan het slot van overweging 4.5.2 en sluit zich daarbij aan.
3.4.2. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker door een factuur voor akkoord betaling te tekenen alvorens gecontroleerd te hebben of de uit te voeren werkzaamheden daadwerkelijk hadden plaats gevonden zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Verzoeker was in zijn functie van [naam functie] eindverantwoordelijk en kan zich niet verschuilen achter de verantwoordelijkheid van zijn superieur of die van zijn ondergeschikte.
3.4.3. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat de hiervoor besproken gedragingen onder voormelde omstandigheden terecht als plichtsverzuim zijn aangemerkt. Niet is gebleken dat de gedragingen verzoeker niet konden worden toegerekend. Gelet op de aard van verzoekers functie, een ambtenaar die als tussenschakel tussen overheid en bedrijfsleven fungeert en waarbij integriteit, betrouwbaarheid en onkreukbaarheid van groot belang zijn, wordt de disciplinaire straf van ontslag voorshands niet onevenredig geacht aan de ernst van het (resterend) plichtsverzuim. De voorzieningenrechter acht voorts aannemelijk dat dit plichtsverzuim gedaagden eerst duidelijk is geworden in het kader van het (landelijk) onderzoek naar de bouwfraude en dat zij daarvan eerder niet op de hoogte waren.
3.4.4. Met betrekking tot de beweerde schending van het gelijkheidsbeginsel is de voorzieningenrechter van oordeel dat hier geen sprake is van rechtens relevante gelijke gevallen, reeds omdat bedoelde anderen geen in omvang vergelijkbare verwijten zijn gemaakt.
4. Op grond van dit voorlopig oordeel over de aangevallen uitspraak wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2004.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) L.N. Nijhuis.