ECLI:NL:CRVB:2004:AS2780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/563 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de hoogte van de WAZ-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de hoogte van de WAZ-uitkering van appellante, die eerder als directeur/aandeelhouder van een slagerij werkzaam was. Appellante heeft haar werkzaamheden moeten staken vanwege voetklachten en heeft na de wettelijk voorgeschreven wachttijd een uitkering aangevraagd. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de relevante feiten en omstandigheden in de zaak vastgesteld. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante op de datum in geding onjuist waren vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder een nieuw medisch journaal van de huisarts, in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat deze geen aanleiding gaven om het eerdere oordeel van de rechtbank te herzien.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door gedaagde geduide functies als algemeen geaccepteerde arbeid beschouwd konden worden, die appellante zou moeten kunnen verrichten. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 december 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/563 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. L.M.P. van Zandvoort, advocaat te ’s-Hertogenbosch, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 13 januari 2003, onder reg.nr.: AWB 01/2950 WAZ, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
17 november 2004, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij de aangevallen uitspraak zijn de voor dit geding relevante vaststaande feiten en omstandigheden als volgt weergegeven (waarbij appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid):
" Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als directeur/aandeelhouder slagerij.
Op 1 januari 1999 heeft eiseres deze werkzaamheden moeten staken wegens voetklachten. Na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd heeft verweerder eiseres bij besluit van 13 maart 2001 met ingang van 31 december 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigheden (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het tegen dit besluit bij brief van 5 april 2001 ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 14 november 2001 ongegrond verklaard onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt in het besluit van 13 maart 2001."
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde bij het bestreden besluit van
14 november 2001 terecht is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van
25 tot 35%.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe - kort gezegd - overwogen dat in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante op de datum in geding op een onjuiste wijze zijn vastgesteld. Voorts acht de rechtbank de door gedaagde geduide functies als algemeen geaccepteerde arbeid, welke appellante moet kunnen verrichten.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
In hoger beroep heeft appellante haar ingenomen standpunt onverminderd gehandhaafd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een nieuw medisch journaal van de huisarts overgelegd. De Raad ziet ook in dit medisch gegeven onvoldoende reden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad verwijst in dit verband naar het commentaar van gedaagde, zoals weergegeven in het verweerschrift.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
Gw