ECLI:NL:CRVB:2004:AS2736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1190 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die zich had gemeld wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als timmerman had gewerkt, was sinds 1990 arbeidsongeschikt door linkerenkelklachten. Na een herbeoordeling in 1999 werd zijn uitkering voortgezet. In 2000 meldde hij zich opnieuw arbeidsongeschikt vanwege rugklachten. Het Uwv weigerde echter de WAO-uitkering te herzien, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg was van een andere oorzaak. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 10 november 2004. Appellant voerde aan dat hij niet in staat was om de aan hem voorgehouden functies uit te oefenen, en dat hij niet correct was geïnformeerd over de rapporten die aan zijn beoordeling ten grondslag lagen. De Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant niet onjuist had vastgesteld en dat er geen bewijs was dat appellant niet in staat was om een uur aaneengesloten te zitten, zoals door de bezwaarverzekeringsarts was aangenomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen schending was van de hoorplicht en dat de aan appellant voorgehouden functies geschikt waren. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 december 2004.

Uitspraak

03/1190 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 20 januari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 01/2429 WAO). Bij brief van 21 mei 2003 heeft mr. Hes de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hes als zijn raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als timmerman. Op 8 oktober 1990 is hij voor deze arbeid uitgevallen wegens linkerenkelklachten, waarna aan hem arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn toegekend. Na een zogeheten vijfdejaarsherbeoordeling is de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bij besluit van 29 juni 1999 per 1 mei 1999 ongewijzigd voortgezet naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
Op 26 juli 2000 heeft appellant zich bij gedaagde toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens in april 2000 ontstane rugklachten met later ook tintelingen en uitstraling naar het rechterbeen. Op 19 september 2000 is appellant onderzocht door verzekeringsarts
C.R. Autar, die op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is onder meer vermeld dat de klachten waarmee appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, verband houden met een aandoening van de wervelkolom en niet dezelfde ziekteoorzaak hebben als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellant een
WAO-uitkering ontving. Bij besluit van 21 september 2000 heeft gedaagde vervolgens geweigerd om de WAO-uitkering van appellant te herzien, op de grond dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan is appellant op 18 januari 2001 gehoord. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts M. Keus op 25 januari 2001 een rapport uitgebracht. Hierin is aangegeven dat er geen bewezen oorzakelijk verband bestaat tussen de enkelklachten en de nadien opgekomen rugklachten en klachten aan het rechterbeen, maar dat appellant wat dit betreft het voordeel van de twijfel moet krijgen en dat alsnog uitgegaan moet worden van dezelfde ziekteoorzaak. Keus heeft het laatstelijk voor appellant vastgestelde belastbaarheidspatroon aangepast op met name de aspecten zitten, gebogen werken en kortcyclisch buigen en torderen.
Als datum van toename van de desbetreffende medische beperkingen is arbitrair aangenomen 1 mei 2000. De bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer heeft aan de hand van dit aangepaste belastbaarheidspatroon functies geselecteerd en hierover op 21 mei 2001 gerapporteerd. Hierbij is vermeld dat de drie hoogst verlonende functies reeds in het kader van de in 1999 plaatsgevonden vijfdejaarsherbeoordeling aan appellant waren voorgehouden en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van deze functies 45 tot 55% bedraagt. Vervolgens is het door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 30 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 mei 2000 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In eerste aanleg heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat het rapport waarin is aangegeven dat aan hem op 29 mei 2000 passende functies kunnen worden voorgehouden niet aan hem is voorgelegd, hetgeen volgens appellant in strijd is met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om, zoals door gedaagde is aangenomen, gedurende vrijwel de gehele werkdag tot maximaal een uur aaneengesloten te zitten en dat de aan hem voorgehouden functies op dit aspect te belastend zijn.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de eerste plaats heeft zij overwogen dat het rapport met betrekking tot de aan appellant voorgehouden functies tijdens de beroepsprocedure aan de gemachtigde van appellant bekend is gemaakt en dat zij zich vervolgens over dit rapport heeft kunnen uitlaten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat appellant door het niet in de bezwaarprocedure overleggen van de rapportage is benadeeld. Gelet hierop heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb achterwege gelaten om het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb te vernietigen. Voorts zijn er volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde de belastbaarheid van appellant onjuist heeft vastgesteld. Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de bezwaarverzekeringsarts de in de brief van de behandelend orthopedisch chirurg dr. F.M.C. van den Eeden d.d. 3 november 2000 vermelde medische informatie heeft meegewogen en dat, anders dan appellant stelt, uit deze brief niet kan worden opgemaakt dat dr. Van den Eeden van oordeel is dat appellant niet kan zitten. Volgens de rechtbank kunnen de aan de appellant voorgehouden functies voor hem geschikt worden geacht, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat met betrekking tot de aspecten waarbij mogelijk sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid, door gedaagde afdoende is gemotiveerd op grond waarvan de desbetreffende functies desondanks geschikt zijn.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is met betrekking tot het aspect zitten dan door gedaagde is aangenomen. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank op zijn minst een proceskostenveroordeling had dienen uit te spreken, nu hij in de bezwaarfase niet op de hoogte is gesteld van de overwegingen die tot het bestreden besluit hebben geleid, waardoor hij genoodzaakt was beroep in te stellen.
Gedaagde heeft zich, kort samengevat, achter de overwegingen van de rechtbank geschaard en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Wat betreft de grief van appellant dat gedaagde heeft verzuimd om hem tijdens de bezwaarfase in kennis stellen van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, waardoor artikel 7:9 van de Awb zou zijn geschonden, overweegt de Raad het volgende. Artikel 7:9 van de Awb bepaalt dat, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en dat zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord. De Raad is van oordeel dat de (gegevens vervat in de) rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige niet kunnen worden aangemerkt als na de gehouden hoorzitting bekend geworden feiten of omstandigheden waarop artikel 7:9 van de Awb doelt, zodat er geen sprake was van een uit dit artikel voortvloeiende hoorplicht. In dit verband verwijst de Raad nog naar zijn uitspraak van
17 september 2002, gepubliceerd in JB 2002/362. Voorts zijn er naar het oordeel van de Raad geen redenen om naar aanleiding van het niet in de bezwaarfase toezenden van de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Met betrekking tot de inhoudelijke grieven van appellant overweegt de Raad als volgt. Evenmin als de rechtbank is de Raad tot de conclusie kunnen komen dat gedaagde de belastbaarheid van appellant heeft overschat. In het bijzonder is het voor de Raad niet komen vast te staan dat de inschatting door de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot het aspect zitten voor onjuist moet worden gehouden. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht die steun biedt aan zijn stelling dat hij ten tijde van de beoordelingsdatum, 29 mei 2000, niet een uur aaneengesloten kon zitten. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant geschikt kon worden geacht voor de aan hem voorgehouden functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogst verlonenden van deze functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw