ECLI:NL:CRVB:2004:AS2723
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- Rechtspraak.nl
Herziening van de WAO-uitkering van een appellante met een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die als administratief medewerkster werkzaam was en haar werk in 1990 heeft gestaakt vanwege buikklachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd haar uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante ging in hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Tijdens de zittingen werd appellante vertegenwoordigd door haarzelf, terwijl de gedaagde partij, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), werd vertegenwoordigd door verschillende medewerkers, waaronder mr. M. Scholten en mr. J.B. van der Horst.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de gezondheidstoestand van appellante per 28 december 1997 in twijfel trekken. De Raad concludeert dat de beschikbare gegevens, waaronder rapporten van de behandelend psycholoog en huisarts, niet voldoende aanknopingspunten bieden om te oordelen dat appellantes belastbaarheid is overschat. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de resterende vier geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid niet is onderschat. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen aan appellante.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is op 31 december 2004 gedaan, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid van appellanten.