ECLI:NL:CRVB:2004:AS2687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/519 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de ongeschiktheid tot arbeid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, gaat het om de herziening van een eerder besluit met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van de appellant, die van 19 juli 1999 tot 18 oktober 1999 als electromonteur werkzaam was bij EWE B.V. te Zaandam. Appellant werd op 2 september 1999 wegens nekklachten ongeschikt geacht voor zijn werk en ontving vanaf 19 oktober 1999 ziekengeld. Echter, bij besluit van 19 januari 2000 werd de verdere uitkering van ziekengeld per 1 februari 2000 geweigerd, omdat appellant niet langer ongeschikt werd geacht. Dit besluit werd niet aangevochten en werd daardoor in rechte onaantastbaar.

Appellant verzocht op 13 juli 2000 om herziening van het besluit, waarop gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), de zaak opnieuw beoordeelde. De beoordeling leidde echter niet tot een andere uitkomst. Appellant voerde aan dat de bevindingen van het Whiplash Centrum Nederland, die chronische nekpijn en een beenlengteverschil documenteerden, nieuw bewijs vormden voor zijn ongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts merkte echter op dat deze klachten al bekend waren en dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuursorgaan in redelijkheid tot het bestreden besluit had kunnen komen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de dwingendrechtelijke termijnen in het bestuursrecht en de noodzaak voor bestuursorganen om bij herziening van besluiten zich te beperken tot de vraag of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met mr. Ch. van Voorst als rechter en J. Verrips als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/519 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 1 maart 2001 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 9 januari 2003 (ZW 01/748) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 november 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A.N. de Lange, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die van 19 juli 1999 tot 18 oktober 1999 als electromonteur in dienst was bij EWE B.V. te Zaandam, is op 2 september 1999 wegens nekklachten ongeschikt geworden tot het verrichten van zijn arbeid. Terzake van dit ziektegeval is aan appellant met ingang van 19 oktober 1999 ziekengeld toegekend. Bij besluit van 19 januari 2000 is met ingang van 1 februari 2000 verdere uitkering ziekengeld geweigerd, omdat appellant niet langer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij brief van 13 juli 2000 heeft appellant verzocht om herziening van dat besluit.
Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van eerder vermeld besluit heeft appellant een beroep gedaan op de bevindingen van het Whiplash Centrum Nederland. In de terzake overgelegde rapporten wordt met name melding gemaakt van chronische nekpijn en een beenlengteverschil. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 26 januari 2001 heeft opgemerkt waren appellants nekklachten en het beenlengteverschil met de daaruit voortvloeiende bekkenscheefstand bekend. In dit verband kan worden gewezen op de medische kaart terzake van het ziektegeval van 2 september 1999.
Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.