ECLI:NL:CRVB:2004:AS2681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/491 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid na ziekteverzuim

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van appellant tot het verrichten van zijn arbeid na een periode van ziekteverzuim. Appellant, die als timmerman werkzaam was, had zich op 17 april 2000 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 13 juni 2000 werd vastgesteld dat appellant geen emotionele labiliteit vertoonde en niet langer ongeschikt werd geacht voor zijn werk. Dit leidde tot de beslissing om hem geen ziekengeld meer toe te kennen vanaf 14 juni 2000.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak de eerdere beslissing van de rechtbank Leeuwarden bevestigd, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank had daarbij de medewerking van appellant aan een deskundigenonderzoek als essentieel beschouwd, en de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts als doorslaggevend. De Raad concludeert dat er geen nieuwe medische onderbouwing is gepresenteerd die zou leiden tot een andere conclusie over de geschiktheid van appellant tot arbeid.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak benadrukt dat de betrokken verzekeringsartsen op verantwoorde wijze tot hun conclusie zijn gekomen, mede op basis van informatie van de huisarts van appellant. De Raad bevestigt dat de medische klachten van appellant op de datum in geding niet van dien aard waren dat hij ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en appellant blijft verantwoordelijk voor zijn eigen medewerking aan het onderzoek.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/491 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 11 april 2001 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 12 december 2002 (01/435 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 november 2004 waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. B. Froentjes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is laatstelijk 12 uur per week, verdeeld over vijf dagen, werkzaam geweest als timmerman in een familiebedrijf. Hij heeft zich op 17 april 2000 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet wegens psychische klachten ziekgemeld. Terzake van dit ziektegeval heeft appellant op 13 juni 2000 het spreekuurbezocht van een verzekeringsarts die blijkens een rapport van deze datum bij zijn onderzoek heeft vastgesteld dat bij appellant geen sprake was van emotionele labiliteit. Appellant, die op dit spreekuur geen depressieve indruk maakte, werd met ingang van 14 juni 2000 niet langer ongeschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 13 juni 2000 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van 14 juni 2000 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts N. Visser mede naar aanleiding van informatie van appellants huisarts gerapporteerd dat er geen aanwijzingen zijn om appellant op medische gronden ongeschikt te achten voor zijn arbeid als meubelmaker voor 12 uur per week. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en, onder overweging dat appellant heeft nagelaten medewerking te verlenen aan een onderzoek door een deskundige, daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep zonder enige nadere medische onderbouwing is aangevoerd geen reden voor een andersluidend oordeel. Naar het oordeel van de Raad hebben de betrokken verzekeringsartsen, gelet ook op de informatie van appellants huisarts, op verantwoorde wijze geconcludeerd dat appellants medische klachten op de datum in geding niet van dien aard waren dat hij daardoor ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.