ECLI:NL:CRVB:2004:AS2675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/331 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid en het recht op ziekengeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante was eerder ongeschikt verklaard voor haar werk als zwembadmedewerker en had recht op ziekengeld. Echter, met ingang van 3 augustus 2001 heeft het Uwv besloten dat zij niet langer ongeschikt was en dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door de appellante bestreden, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard door de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv en oordeelde dat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, W. Ruitenberg, die concludeerde dat de appellante weer geschikt was voor haar werk, juist waren. De appellante ging in hoger beroep, maar verscheen niet ter zitting. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de appellante haar stellingen niet had onderbouwd met medische gegevens die de conclusies van de verzekeringsartsen konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellante ongegrond.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/331 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 juli 12001 heeft gedaagde appellante ervan in kennis gesteld dat zij op en na 3 augustus 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van haar eigen werk als zwembadmedewerker en dat zij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
Bij besluit van 27 december 2001 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 13 december 2002 (reg.nr.: AWB 02/319 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 november 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen en waarvan de juistheid niet door partijen is betwist.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellante met ingang van 3 augustus 2001 geen uitkering ingevolge de Ziektewet meer toe te kennen, omdat zij op en na die datum niet (meer) ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
De rechtbank heeft die vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg, zoals vervat in diens rapport van 19 december 2001. De rechtbank heeft - kort gezegd - overwogen geen aanleiding te hebben gevonden de bevindingen en de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, die informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector, voor onjuist te houden.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad constateert daarbij dat appellante haar stellingen, zowel in beroep als in hoger beroep, niet heeft onderbouwd met gegevens van medische aard die aanleiding geven te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken en de conclusies van de verzekeringsartsen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.