[appellant], wonende te [appellant], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. S. de Kluiver, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 15 juli 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 00/11409 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 5 november 2002, aangevuld bij brief van 21 januari 2003 (met bijlagen), van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 november 2004, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Kluiver, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was sedert 1978 bij twee verschillende werkgevers respectievelijk als schoonmaker en als afwashulp werkzaam in een totale omvang van gemiddeld 47,4 uur per week. Op 26 juni 1997 heeft hij zijn werkzaamheden in verband met pijnklachten in het rechterbeen en rugklachten gestaakt. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken heeft gedaagde aan appellant bij besluit van 27 juli 1999 uitkering ingevolge de WAO verleend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant werd met inachtneming van zijn medische beperkingen ongeschikt geacht zijn oude werkzaamheden te verrichten, maar nog wel in staat geacht tot het verrichten van andersoortige arbeid, behorend bij een aantal voor hem geselecteerde functies, waarmee een zodanig inkomen kan worden verworven dat het verlies aan verdiencapaciteit 39,8% bedraagt. Dit standpunt berust mede op het oordeel van de verzekeringsarts dat appellant niet meer in staat was werkzaamheden te verrichten in de omvang van zijn oude arbeidspatroon, doch zich diende te beperken tot arbeid gedurende 35 uur per week, te verdelen over vijf dagen en gedurende maximaal 7 uur per dag in verband met een noodzakelijke rustpauze van 1 uur. Bij het bestreden besluit is dit standpunt, na herbeoordeling van de van belang zijnde medische en arbeidskundige gegevens, gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en heeft het inwinnen van een advies van een medisch deskundige niet noodzakelijk geacht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en dat daarin zich geen overschrijdingen voordoen van de bij hem vastgestelde belastbaarheid. Mede gelet op de bij brief van 30 november 2001 door gedaagde gegeven inlichtingen over de samenstelling van het maatmaninkomen, heeft de rechtbank geoordeeld dat met het toekennen van een arbeidsonge- schiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% appellant niet te kort is gedaan. Daarop is het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten. Daartoe is aangevoerd dat:
?nagelaten is medische informatie in te winnen, terwijl appellant reeds een jaar onder behandeling was en verschillende onderzoeken waren gepland;
?de beoordeling in de bezwaarfase door een bezwaarverzekeringsarts is geschied die ten tijde van de beoordeling nog niet als zodanig was geregistreerd en derhalve niet bevoegd was;
?het ‘herstel’ hiervan is geschied door een andere bezwaarverzekeringsarts, die meer dan twee jaar later heeft volstaan met de conclusie van de onbevoegde bezwaarverzekeringsarts te onderschrijven.
Voorts heeft appellant doen aanvoeren dat de rechtbank niet zonder advies van een medisch deskundige tot haar oordeel had kunnen komen en dat de rechtbank ten onrechte de geselecteerde functies geschikt heeft geacht. Ook heeft appellant zich beklaagd over de lange periode waarover de besluitvorming van gedaagde zich heeft uitgestrekt en de omstandigheid dat op 27 juni 2000 door de bezwaararbeidsdeskundige in een telefonisch contact was gezegd dat hij het dossier nog niet in behandeling had genomen, terwijl uit de stukken blijkt dat in bezwaar al op 27 februari 2000 over de arbeidskundige aspecten was gerapporteerd.
De Raad overweegt met betrekking tot het medisch onderzoek in de primaire fase van de besluitvorming dat uit het rapport van 3 juni 1998 van de verzekeringsarts I. Daoud-Oskamp blijkt dat zij de beschikking had over de rapportage van de bedrijfsarts, waarin de uitslag was vermeld van een door de behandelende sector bij appellant uitgevoerd onderzoek. Op grond hiervan is zij tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake was van een radiculair syndroom met recessus- stenose L4-L5 en dat de prognose stationair is. Ook heeft de verzekeringsarts in haar rapport vermeld dat zij heeft afgezien van nadere inlichtingen bij de behandelende specialisten, omdat zij op grond van de beschikbare gegevens tot haar oordeel kon komen. Voor zover appellant heeft willen betogen dat te allen tijde een verzekeringsarts bij de behandelende medici inlichtingen behoort in te winnen volgt de Raad appellant daarin niet. Volgens vaste rechtspraak leidt de enkele omstandigheid dat geen inlichtingen zijn ingewonnen er nog niet toe dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Ook anderszins heeft de Raad geen aanleiding voor de veronderstelling dat het onderzoek niet lege artis is verricht.
In de bezwaarfase is op 8 maart 2000 onderzoek gedaan door de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke. Uit diens rapport blijkt dat hij de beschikking had over informatie van de behandelende neurologen L.C.M. Moll en R.J. Schimsheimer en over de uitslagen van de bij appellant uitgevoerde hulponderzoeken. Mede daarmee rekening houdend is hij tot de conclusie gekomen dat de medische beperkingen door de verzekeringsarts Daoud-Oskamp juist waren ingeschat. De Raad onderschrijft niet de zienswijze van appellant dat aan dit rapport geen waarde mag worden toegekend, omdat de bezwaarverzekeringsarts Fokke ten tijde van het opmaken van zijn rapport (nog) niet als bezwaarverzekeringsarts was geregistreerd. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de wel als zodanig geregistreerde bezwaarverzekeringsarts
R.T. Hupkens bij rapport van 21 augustus 2000, naar aan diens rapport valt te ontlenen, zelfstandig de beschikbare medische gegevens heeft herbeoordeeld, zich heeft kunnen verenigen met het oordeel van de verzekerings-arts Daoud-Oskamp en het derhalve ook eens was met de conclusies van de bezwaar-verzekeringsarts Fokke. Ten slotte wijst de Raad in dit verband op zijn uitspraak van 25 juni 2004, LJN: AQ 2047, waarin is geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de registratie van een verzekeringsarts als bezwaarverzekeringsarts ten onrechte achterwege is gebleven, niet betekent dat met diens bevindingen nimmer rekening kan worden gehouden.
In hoger beroep heeft appellant nog een verklaring van 17 december 2001 overgelegd van de behandelend fysiotherapeut. Daaraan ontleent de Raad niet dat sprake is van andersoortige klachten dan waarmee de (bezwaar)verzekeringsartsen rekening hebben gehouden. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor een nader medisch onderzoek door een deskundige. De Raad acht zich over de medische toestand van appellant ten tijde hier in geding en diens medische beperkingen voldoende voorgelicht en acht een dergelijk onderzoek derhalve niet noodzakelijk.
Met betrekking tot de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies overweegt de Raad allereerst dat die dienen te voldoen aan de door de verzekeringsarts gestelde medische urenbeperking, te weten niet meer dan 35 uur per week op
5 werkdagen en maximaal 7 uur per dag in verband met 1 uur rusttijd. De Raad onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat de vermelding in de arbeidsmogelijkhedenlijst (gedateerd 25 juni 1998) van werktijden van maximaal 7-8 uur bij de functies van monteur koffiezetters en coupeuse betekent dat het mogelijk is deze functies in een omvang van maximaal 7 uur per dag te vervullen. Ook gedaagde is die mening niet toegedaan, nu hij uitgaat van de parttime variant van de functie van monteur koffiezetters. Wat betreft de parttime variant van de in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 25 juni 1998 voorkomende functie van coupeuse overweegt de Raad dat deze functie slechts 6 arbeidsplaatsen omvat, hetgeen niet gecompenseerd kan worden met het aantal arbeidsplaatsen van de fulltime variant, omdat daarin de medische urenbeperking van appellant wordt overschreden.
Aldus resteren van de geselecteerde functies de inpakker koekjes, de monteur koffiezetters en de bestelautochauffeur. Deze voldoen blijkens de gegevens van arbeidskundige aard aan de eis dat het gaat om drie verschillende functies met minimaal zeven arbeidsplaatsen per functie en in totaal minimaal dertig arbeidsplaatsen.
Gelet op de bij rapport van 27 juni 2000 door de bezwaarverzekeringsarts Hupkens gegeven toelichting op de in deze functies optredende belasting en gelet op de erkenning van de zijde van appellant dat hij over een rijbewijs beschikt, acht de Raad deze functies voor appellant geschikt.
In dit oordeel ligt besloten dat de Raad appellant niet volgt in de stelling dat het arbeidspatroon van de geselecteerde functies exact moet overeenkomen met de door de verzekeringsarts voorgeschreven maximale urenbeperking. Voldoende is dat die urenbeperking bij het vervullen van de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Daarvan is gelet op de urenomvang van deze functies geenszins sprake.
Met betrekking tot de lange duur van de besluitvorming volstaat de Raad met de constatering dat appellant van de hem ten dienste staande middelen om deze te bespoedigen met succes gebruik heeft gemaakt door beroep in te stellen tegen een besluit dat niet tijdig is genomen en een voorlopige voorziening te vragen. Een en ander heeft ook tot resultaat geleid, nu gedaagde met de nodige voortvarendheid de besluitvorming heeft afgerond en - bij herhaling - zijn excuses heeft aan- geboden voor de wijze van behandeling. De enkele omstandigheid dat sprake is geweest van vertraagde besluitvorming kan evenwel niet meebrengen dat aan appellant, als kennelijk door hem wordt voorgestaan, in strijd met de wet een WAO-uitkering wordt toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, althans een hoger percentage dan 35 tot 45.
Ten slotte overweegt de Raad ten aanzien van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van de Hulst het volgende. Het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige is gedateerd 27 februari 2000. Bij zijn rapport van 14 augustus 2000 heeft deze bezwaararbeidsdeskundige vermeld dat deze datering onjuist is en moet zijn 27 juni 2000. Appellant heeft deze mededeling tot ter zitting van de Raad in twijfel getrokken. De Raad kan evenwel uit het rapport van 27 februari 2000 niet anders opmaken dan dat die datering niet juist kan zijn, nu in het rapport al melding wordt gemaakt van het eerst op 8 maart 2000 uitgebrachte rapport van de bezwaarverzekeringsarts Fokke. De in de stelling van appellant besloten liggende suggestie dat gedaagde hem op 27 juni 2000 onjuiste informatie heeft verstrekt over de fase waarin de behandeling van zijn bezwaarschrift zich bevond, vindt derhalve geen steun in de daarop betrekking hebbende gedingstukken, nog los van de vraag welke gevolgen hieraan verbonden zouden moeten worden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.