ECLI:NL:CRVB:2004:AS2330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/47 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • M.H.A. Uri
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering op basis van medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die met ingang van 21 augustus 2000 werd ingetrokken op grond van een beoordeling die hem minder dan 15% arbeidsongeschikt achtte. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar tegen de intrekking ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en ziet geen aanleiding om een medisch deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de klinisch psycholoog W.J.C. Manniën en psychiater dr. M.H.G. Tan in haar overwegingen betrokken, maar de Raad vindt dat deze rapporten geen nieuw licht op de zaak werpen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 28 december 2004, na een zitting op 19 december 2003, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. W.C. de Jonge.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/47 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 juni 2000 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 augustus 2000 ingetrokken op grond van het feit dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 2 februari 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 27 juni 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2001, reg.nr. WAO 01/340, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep dat appellant tegen het besluit van 2 februari 2001 had ingesteld ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op door zijn gemachtigde mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, bij aanvullend beroepschrift d.d. 28 februari 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft op 26 maart 2002 een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 28 juni 2002 heeft gedaagde bericht dat enige functies op arbeidskundige gronden moeten komen te vervallen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 december 2003, waar voor appellant is verschenen
mr. De Jonge, voornoemd. Gedaagde heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend ten einde gedaagde in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van het door
mr. De Jonge ter zitting overgelegde rapport van de klinisch psycholoog W.J.C. Manniën van 4 april 2000 en het rapport van de psychiater dr. M.H.G. Tan van 11 september 2000.
Bij schrijven van 3 maart 2004 heeft gedaagde een reactie op deze rapporten ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink, gedateerd 23 februari 2004.
Bij schrijven van 25 mei 2004 heeft mr. De Jonge nadere beroepsgronden ingediend en daarbij een rapport d.d. 13 mei 2004 van mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychsofia, centrum voor spirituele geneeswijze en sprituele dans, meegezonden.
Partijen hebben schriftelijk ingestemd met het achterwege laten van een vervolgzitting.
II. MOTIVERING
De rechtbank is op grond van de in het dossier aanwezige verzekeringsgeneeskundige rapporten tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank heeft derhalve geen aanleiding gezien het advies van een medisch deskundige in te winnen. Zij heeft daartoe overwogen dat zij geen reden ziet om de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden, nu geen (nieuwe) informatie van medische aard - bijvoorbeeld afkomstig uit de behandelend sector - is overgelegd die een ander licht werpt op de gezond- heidstoestand van appellant per de datum in geding en op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid.
De door de gemachtigde van appellant in hoger beroep aangevoerde grieven komen er in wezen op neer dat de rechtbank de rapporten van mevrouw Verhage niet serieus in haar overwegingen heeft meegenomen.
De Raad ziet deze grief geen doel treffen. Ook de Raad heeft na lezing en herhaalde herlezing van de geschriften van mevrouw Verhage geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen mank gaan aan onjuistheden, onvolledigheden en/of onzorgvuldigheden en inconsistent of niet concludent zijn.
De door de gemachtigde van appellant ter zitting van 19 december 2003 overgelegde rapporten van de klinisch psycholoog W.J.C. Manniën en de psychiater dr. M.H.G. Tan werpen geen nieuw licht op de zaak. Uit de reactie van de bezwaar- verzekeringsarts J.C. Weegink blijkt dat de essentie van de inhoud van de onderhavige rapporten via informatie van de huisarts bij de bezwaarverzekeringsarts bekend was en in de beoordeling is meegenomen.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad voorts onvoldoende aanleiding om een onderzoek door een medisch deskundige te gelasten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.