ECLI:NL:CRVB:2004:AS2231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6264 AOW + 02/6266 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • I.D. Veldman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in hoger beroep bij intrekking van beroep tegen besluiten Sociale Verzekeringsbank

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 22 december 2004, wordt een proceskostenveroordeling behandeld in het kader van een hoger beroep dat door verzoekers is ingesteld tegen de Sociale Verzekeringsbank. De verzoekers, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.Ph.M. Hogervorst, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. Echter, op 2 augustus 2004 hebben zij het hoger beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, in eerdere besluiten aan de verzoekers tegemoet is gekomen, wat de basis vormt voor de proceskostenveroordeling.

De Raad heeft toepassing gegeven aan artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet. De proceskosten zijn vastgesteld op € 644 voor de procedure in beroep en € 644 voor het hoger beroep, wat resulteert in een totale proceskostenvergoeding van € 1.288. De Raad heeft benadrukt dat de gedaagde verplicht is om het door verzoekers betaalde griffierecht te vergoeden, zonder dat hiervoor een afzonderlijke rechterlijke beslissing nodig is.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door mr. drs. Th.G.M. Simons, met mr. I.D. Veldman als griffier. De zaak is behandeld op de zitting van 24 november 2004, waar de verzoekers en gedaagde vertegenwoordigd waren. De Raad heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van de Awb en de Beroepswet betrokken, en heeft de juridische basis voor de proceskostenveroordeling uiteengezet.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6264 AOW
02/6266 AOW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, inzake de kosten van het geding tussen:
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], verzoekers,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. INLEIDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale Verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens verzoekers heeft mr. M.Ph.M. Hogervorst, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 november 2002, reg.nrs. 02/1008 en 02/1009 AOW.
Bij brief van 2 augustus 2004 heeft mr. Hogervorst namens verzoekers het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 november 2004, waar verzoekers zich hebben laten vertegenwoordigen door
mr. Hogervorst en gedaagde - daartoe door de Raad opgeroepen - door mr. A.F.L.W. Metz, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
De Raad stelt vast dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft erkend dat bij de besluiten van gedaagde van
25 februari 2003 aan verzoekers is tegemoetgekomen.
Gelet hierop acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:75 van de Awb, en gedaagde te veroordelen in de proceskosten die verzoekers in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 644,-- in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 644,-- in hoger beroep (hoger-beroepschrift en verschijnen ter zitting in het kader van de procedure met toepassing van artikel 8:75a van de Awb, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet).
Met betrekking tot dit laatste onderdeel van de proceskostenveroordeling overweegt de Raad, dat nu in artikel 8:73a, derde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:75a, tweede lid, van de Awb, is bepaald dat de afdelingen 8.2.4 en 8.2.5 van de Awb van overeenkomstige toepassing zijn, onderdeel A1, onder 8, van de bijlage bij het Besluit Proceskosten bestuursrecht de grondslag biedt om - ook - het verschijnen ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb in het kader van de procedure met toepassing van artikel 8:75a van de Awb in de proceskostenveroordeling te betrekken.
Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat (de bijlage bij) het Besluit proceskosten bestuursrecht geen grondslag biedt om het doen van het verzoek, bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, eveneens bij de proceskostenveroordeling te betrekken.
Volledigheidshalve merkt de Raad voorts nog op dat in het - zich hier niet voordoende - geval dat op een verzoek als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb uitspraak is gedaan met overeenkomstige toepassing van artikel 8:54 van de Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan, onderdeel A1, onder 9 en 10, van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht de grondslag biedt om het indienen van het verzetschrift en het verschijnen ter zitting als bedoeld in
artikel 8:55, derde lid, van de Awb in het kader van de procedure met toepassing van artikel 8:75a van de Awb in de proceskostenveroordeling te betrekken.
Voorzover het verzoek tevens betrekking heeft op het door verzoekers betaalde griffierecht wijst de Raad erop dat gedaagde op grond van artikel 22, vijfde lid, eerste volzin, van de Beroepswet gehouden is het door verzoekers in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan hen te vergoeden. Een afzonderlijke rechterlijke beslissing is daarvoor niet nodig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.D. Veldman.