ECLI:NL:CRVB:2004:AS2054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6577 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en herziening van besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag was eerder afgewezen op 25 maart 1996, omdat het ongeval dat eiseres had meegemaakt, plaatsvond na de bevrijding van Nederland en derhalve niet onder de werking van de Wet viel. Eiseres had geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waardoor het bindend werd. In juli 2003 verzocht eiseres om herziening van het eerdere besluit, maar dit verzoek werd afgewezen op 11 augustus 2003, omdat er geen nieuwe relevante feiten of gegevens waren aangevoerd die aanleiding gaven tot herziening.

Tijdens de zitting op 18 november 2004 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, maar de Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat er slechts met terughoudendheid kan worden getoetst. Eiseres had in haar herzieningsverzoek geen nieuwe relevante gegevens gepresenteerd die het eerdere besluit konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om het besluit van de verweerster te herzien en dat het beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van aanvragen op basis van de Wet een ruime beoordelingsvrijheid kent voor de verweerster, en dat eerdere besluiten bindend zijn indien daartegen geen bezwaar is gemaakt. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de verweerster te veroordelen tot vergoeding van proceskosten, aangezien het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K AM E R
03/6577 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 10 december 2003, kenmerk JZ/F60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen), zoals aangevuld bij schrijven van 12 februari 2004 (met bijlagen), heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 september 2004 heeft eiseres nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 2004. Daar is eiseres in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is een door eiseres in september 1995 gedane aanvraag om te worden erkend als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet door verweerster afgewezen bij besluit van 25 maart 1996 op de grond dat het eiseres op 15 augustus 1945 overkomen (ernstig) ongeval waarbij een Canadese militaire truck was betrokken, na de bevrijding van Nederland heeft plaatsgevonden en derhalve niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Tegen dat besluit heeft eiseres geen bezwaar ingediend zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
Een door eiseres in februari 1999 bij verweerster ingediend verzoek het hiervoor genoemde besluit te herzien, heeft verweerster afgewezen bij besluit van 9 maart 1999, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 17 juni 1999 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet.
Het tegen het besluit van 17 juni 1999 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 25 januari 2001, nummer 99/3671 WUBO, ongegrond verklaard.
In juli 2003 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit van 26 maart 1996 aangaande de aanvraag van september 1995.
Bij besluit van 11 augustus 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster dat verzoek afgewezen op de grond - samengevat - dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaar- procedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om het eerder genomen besluit te herzien.
De Raad staat thans ter beoordeling of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit betekent dat de Raad in gevallen als deze slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechterlijke toetsing is in dit geval te meer beperkt, gegeven de eerder genoemde uitspraak van 25 januari 2001 en omdat het hier handelt om een tweede verzoek om herziening.
De Raad moet vaststellen dat eiseres bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvraag had aangevoerd. Eiseres heeft haar herzieningsverzoek ook niet vergezeld doen gaan van - relevante - gegevens die aan verweerster bij het nemen van het besluit van 25 maart 1996 niet bekend waren en op de onderhavige kwestie een nieuw licht werpen.
Hierbij merkt de Raad op dat, zoals reeds in zijn uitspraak van 25 januari 2001 is overwogen, het eiseres na de bevrijding overkomen ongeval niet naar analogie van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder e, van de Wet onder de werking van de Wet kan worden gebracht, aangezien vorengenoemde bepaling specifiek ziet op het ontploffen van munitie en derhalve geen betrekking heeft op een ongeluk met een militaire vrachtauto, hoewel daarbij naar de verklaring van eiseres als het ware sprake was van een ontploffing en van oorlogstuig.
Een door eiseres gedaan beroep op het in het Jaarverslag 1991 van de Pensioen- en Uitkeringsraad gepubliceerde beleid kan evenmin slagen, aangezien er in casu geen sprake is van oorlogsomstandigheden nu het ongeval na de bevrijding heeft plaatsgevonden.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster haar eerdere afwijzende besluit in het voordeel van eiseres had moeten herzien. Ook hetgeen overigens is aangevoerd leidt de Raad niet tot de slotsom dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2004.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.