E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1279 WUBO + 04/1280 WUV
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamers WUBO en WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, respectievelijk verweersters 1 en 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 30 januari 2004, kenmerk respectievelijk JZ/B90/2004/0057 en JZ/B90/2004, hebben verweersters ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Tegen deze besluiten heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In de beroepschriften heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met de bestreden besluiten niet kan verenigen.
Verweersters hebben verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 2004. Daar is eiser in persoon verschenen, met bijstand van zijn broer [naam broer], wonende te [woonplaats]. Verweersters hebben zich laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Bij besluiten van 30 oktober 2003, op gelijke datum aan eiser verzonden, hebben verweersters afwijzend beslist op de door eiser in mei 2003 gedane - hernieuwde - aanvragen om toekenning van uitkeringen als vervolgde in de zin van de Wuv dan wel als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo.
Tegen voornoemde besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt bij schrijven van 13 december 2003 dat op 19 december 2003 bij verweersters is ingekomen.
Verweersters hebben, nadat zij hadden vastgesteld dat de bezwaarschriften na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ingediend, bij brief van 22 december 2003 eiser verzocht aan te geven wat de reden is van het te laat indienen van de bezwaarschriften.
In antwoord hierop heeft eiser bij brief van 17 januari 2004 meegedeeld dat het zoeken van getuigen en de feestdagen voor enig oponthoud gezorgd hebben.
Verweersters hebben hierop bij de bestreden besluiten de door eiser ingediende bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor de indiening van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende termijn van zes weken. In dat verband is overwogen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden de termijn-overschrijding niet kunnen verontschuldigen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
De Raad staat thans ter beoordeling of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden.
Gezien de hierboven weergegeven feiten staat vast dat eiser de bezwaartermijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb heeft overschreden.
Naar het oordeel van de Raad hebben verweersters in hetgeen eiser heeft aangevoerd terecht geen grond gezien om de niet-ontvankelijkverklaring met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat niet is gebleken dat eiser gedurende de gehele periode waarin bezwaar gemaakt kon worden buiten staat was tijdig voor indiening van een (voorlopig) bezwaarschrift zorg te (laten) dragen.
Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat de bestreden besluiten in rechte kunnen standhouden en de beroepen van eiser derhalve ongegrond dienen te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2004.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.