E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.A.M.M. Dingemans, advocaat te Ulvenhout, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder dagtekening 2 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr: 02/238 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 11 maart 2003 van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 17 maart 2003 een hem betreffend ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) genomen besluit van 11 maart 2003 ingezonden, waarbij de hem verleende WAO-uitkering door gedaagde met ingang van 5 februari 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gedaagde heeft bij brief van 31 maart 2003 (met bijlage) het verweerschrift aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Dingemans, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde, met kennisgeving, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 daaromtrent, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat gedaagde bij het thans bestreden besluit van 15 januari 2002 het standpunt heeft ingenomen dat de herziening van de WAO-uitkering van appellant, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%, bij besluit van 6 september 2001 op goede gronden met ingang van 24 oktober 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat er geen aanleiding bestaat de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken en dat de arbeidsdeskundige het verlies aan verdienvermogen niet onjuist heeft vastgesteld. Daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat bij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de bij hem bestaande beperkte duurbelastbaarheid als gevolg van zijn vele medische beperkingen. In verband hiermee heeft appellant de Raad verzocht een medisch onderzoek door een deskundige te doen instellen.
Gedaagde heeft erop gewezen dat de betrokken verzekeringsartsen op de hoogte waren van appellants klachten en beschikten over inlichtingen van zijn huisarts, zodat zij daarmee rekening hebben kunnen houden. Voorts heeft gedaagde een rapport van 25 maart 2003 van de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Meeren overgelegd, waarin een nadere afweging is gemaakt van de belasting in de aan appellant voorgehouden en voor hem geschikt geachte functies en de conclusie is getrokken dat die belasting binnen diens belastbaarheid valt.
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd onvoldoende aanleiding gevonden een nader medisch onderzoek naar de belastbaarheid van appellant te doen instellen. Er zijn door appellant geen nadere gegevens overgelegd met betrekking tot zijn gezondheidstoestand ten tijde hier in geding. Het is de Raad niet ontgaan dat de bezwaarverzekeringsarts op 7 januari 2002 zijn onderzoek heeft afgerond, wetend dat appellant op 8 januari 2002 een schouderoperatie zou ondergaan. Nu het hier evenwel gaat om de medische beperkingen van appellant per 24 oktober 2001 kan niet gezegd worden dat de resultaten van deze schouderoperatie hadden behoren te worden afgewacht. Met deze operatie en de daaruit kennelijk, naar aan het in hoger beroep ingezonden besluit van 11 maart 2003 valt te ontlenen, voortvloeiende toename van de medische beperkingen heeft gedaagde daarom bij het thans bestreden besluit geen rekening behoeven te houden.
Mede gelet op het hiervoor vermelde rapport van 25 maart 2003 van de bezwaarverzekeringsarts Meeren bestaat voldoende grondslag voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant bij het bestreden besluit juist is ingeschat en dat de belasting in de geduide functies daarbinnen blijft. Een aanwijzing dat de appellant beperkt is voor duurbelasting, zoals namens hem is aangevoerd, heeft de Raad in de voorhanden zijnde stukken niet aangetroffen.
Ook overigens ziet de Raad geen reden de medische en arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheids- schatting voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2004.