ECLI:NL:CRVB:2004:AR8874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1497 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en toekenning van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WAO-uitkering. Appellante, die sinds 28 augustus 2000 met psychische klachten uitgevallen was voor haar werk, had eerder een uitkering op grond van de WAO gekregen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Na een bezwaarprocedure had gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Dordrecht die het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellante, waaronder de onjuiste diagnose door de bezwaarverzekeringsarts en het niet in acht nemen van haar rug- en knieklachten, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts het onderzoek naar de beperkingen van appellante goed en volledig had uitgevoerd. Er was geen bewijs dat de medische rapportages onjuist of onvolledig waren, en de Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat gedaagde terecht geen beperkingen had aangenomen voor de knie- en rugklachten en migraine, aangezien deze klachten pas in een later stadium waren gemeld en niet voldoende waren onderbouwd met objectieve medische gegevens.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen. De beslissing van de Raad werd uitgesproken op 24 december 2004, waarbij de Raad ook aangaf dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigde de toekenning van de WAO-uitkering per 27 augustus 2001, gebaseerd op een beoordeling van de toestand op die datum.

Uitspraak

03/1497 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 27 augustus 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
Bij besluit van 14 mei 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 14 februari 2003, reg. nr. AWB 02/460, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Mos, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij beroepschrift van 27 maart 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Bij brief van 21 september 2004 heeft mr. M.A.T. Sick, eveneens werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een schrijven van psycholoog J.R.H. de Haaij d.d. 28 oktober 2002 ingediend.
Gedaagde heeft hier op 4 oktober 2004 op gereageerd en een rapportage van bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep
d.d. 29 september 2004 overgelegd.
Bij schrijven van 22 oktober 2004 zijn namens appellante haar standpunten nader toegelicht.
Zijdens gedaagde is op 27 oktober 2004 op dat schrijven een reactie ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 november 2004, waar appellante noch haar gemachtigde
- met bericht - zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is laatstelijk op 28 augustus 2000 met psychische klachten uitgevallen voor haar werk als uitzendconsulente gedurende 40 uur per week. De verzekeringsarts J.M.J. Sluis heeft appellante op 12 juli 2001 op zijn spreekuur gezien, dossierstudie gepleegd en een belastbaarheidspatroon opgesteld waarin de beperkingen van appellante zijn opgenomen. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige H.M.W. Visser op 5 september 2001 een aantal functies geselecteerd. Een vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies waarin het meest kan worden verdiend, met het maat- maninkomen liet zien dat er bij appellante sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 57%.
De rechtbank heeft het beroep van appellante, waarin zij aangevoerd heeft dat de bezwaarverzekeringsarts van een onjuiste diagnose is uitgegaan, dat in het belastbaarheidspatroon geen rekening is gehouden met haar rug- en knieklachten, allergie en migraine en dat zij volledig arbeidsongeschikt is, ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar psychische klachten eerst in beroep zijn aangevoerd. Appellante heeft bij de keuring bij de primaire verzekeringsarts al melding van haar psychische klachten gemaakt. Ook ten aanzien van de rug- en knieklachten, de allergie en de migraine heeft de rechtbank ten onrechte hetzelfde overwogen. Appellante heeft immers in de bezwaarfase aangegeven dat de verzekeringsarts in zijn rapportage in gebreke is gebleven.
Bij wijze van verweer heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat met de psychische klachten en de allergische klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon. De migraine wordt door de verzekerings- arts en de bezwaarverzekeringsarts niet als een beperkende factor beschouwd. De knie- en rugklachten zijn niet eerder door appellante aangevoerd.
De Raad kan gedaagde in dit standpunt volgen. Hiertoe overweegt de Raad dat de primaire verzekeringsarts het onderzoek naar de beperkingen van appellante goed en volledig heeft uitgevoerd. Niet gebleken is dat de medische rapportages onjuist of onvolledig zijn, dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellante niet juist heeft ingeschat of dat in het belast- baarheidspatroon onvoldoende met de beperkingen van appellante rekening is gehouden. De Raad neemt mede in overweging het feit dat de bezwaarverzekeringsarts geen reden heeft gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat hij deze volledig heeft kunnen onderschrijven.
De Raad oordeelt voorts dat gedaagde terecht geen beperkingen heeft aangenomen voor appellantes knie- en rugklachten en migraine. Appellante heeft de knie- en rugklachten eerst in de beroepsfase gemeld. De klachten met betrekking tot de migraine zijn niet nader gespecificeerd en evenmin is met objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt dat appellante door de migraine meer beperkt is voor het verrichten van arbeid dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Met de allergische klachten is naar het oordeel van de Raad in voldoende mate rekening gehouden.
Dat aan appellante per 5 mei 2003 een volledige WAO-uitkering is toegekend doet aan het vorenoverwogene niet af omdat die uitkering gebaseerd is op een beoordeling van de toestand op een andere datum dan de thans in geding zijnde datum van 27 augustus 2001.
Voorts is de Raad van oordeel dat de aan appellante voorgehouden functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen vallen binnen de grenzen van het belastbaarheidspatroon en dat appellante dan ook terecht en op goede gronden per
27 augustus 2001 een WAO-uitkering is toegekend berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van
55-65%.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.