ECLI:NL:CRVB:2004:AR8866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2653 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en zorgvuldigheid van besluitvorming

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die zijn werk als medewerker werkplaats had gestaakt vanwege rugklachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd hem een uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, na een herbeoordeling in 2001 werd deze uitkering verlaagd naar 15 tot 25%. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat de besluitvorming niet zorgvuldig was geweest. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde partij, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad benadrukte dat het noodzakelijk was om opnieuw medisch en arbeidskundig onderzoek te laten uitvoeren, gezien het tijdsverloop van meer dan acht maanden sinds de laatste beoordeling. De Raad vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het inleidend beroep gegrond. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,- bedroegen, en moest het betaalde recht van € 116,- aan appellant worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2653 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 23 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: Awb 02/446 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 29 juli 2003 van verweer gediend.
Bij faxbericht van 9 november 2004 heeft appellant nog een medische verklaring ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker werkplaats gedurende 38 uur per week. Op 7 oktober 1998 heeft hij zijn werk wegens rugklachten gestaakt. Na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 29 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, welk besluit bij het thans bestreden besluit van 28 januari 2002 is gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat gedaagde van de juiste medische beperkingen is uitgegaan en dat met inachtneming daarvan appellant de voor hem door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies moet kunnen vervullen. De in eerste aanleg door appellant geuite grief dat het primaire besluit van
28 augustus 2001 onzorgvuldig is voorbereid heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de mogelijkheid om eventuele onvolkomenheden in de bezwaarfase van de besluitvorming te corrigeren, bij de aangevallen uitspraak verworpen.
De Raad ziet aanleiding eerst enige overwegingen te wijden aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming.
Aan de gedingstukken valt te ontlenen dat de verzekeringsarts in het kader van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij einde wachttijd van oordeel was dat appellant als gevolg van een rugaandoening beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid. Met inachtneming van die beperkingen heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd, waarmee appellant een zodanig inkomen zou kunnen verwerven dat zijn verlies aan verdiencapaciteit circa 17% bedroeg. Niettemin is aan appellant aansluitend aan zijn wachttijd bij besluit van 10 december 1999 een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, op de grond dat inmiddels was gebleken dat appellant vanwege andersoortige klachten zou worden geopereerd. Na herbeoordeling heeft gedaagde bij besluit van 29 maart 2000 deze uitkering ongewijzigd gelaten.
Bij rapport van 17 augustus 2000 heeft de verzekeringsarts T. Severs vermeld dat de operatie waarvan sprake was niet had plaatsgevonden en dat de desbetreffende klachten meer op de achtergrond waren gekomen. De reeds bij einde wachttijd aanwezige beperkingen heeft de verzekeringsarts onverminderd aanwezig geacht. De arbeidsdeskundige
A. van Hoogstraten is bij rapport van 13 oktober 2000 tot de conclusie gekomen dat appellant met werkzaamheden in voor hem geschikte functies een zodanig inkomen zou kunnen verwerven dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 15 tot 25% bedraagt. Naar de Raad aanneemt heeft de arbeidsdeskundige appellant in kennis gesteld van de uitkomsten van zijn onderzoek en de mogelijkheden om arbeid te verrichten. Gedaagde heeft evenwel aan dit standpunt in besluitvormende zin niet eerder uitvoering gegeven dan na ontvangst van een rapport van 12 juli 2001 van het bij de reïntegratie van appellant betrokken bureau Agens, waaruit af te leiden valt dat appellant zich niet voor bemiddeling naar werk beschikbaar hield. Daarop is bij primair besluit van 28 augustus 2001 de WAO-uitkering van appellant per 29 oktober 2001 herzien. Eerst nadat appellant daartegen bezwaar had gemaakt hebben de bij de primaire besluitvorming betrokken verzekeringsarts Severs en arbeidsdeskundige Hoogstraten bij rapporten van respectievelijk 9 november 2001 en 15 november 2001 nagegaan of de eerder in aanmerking genomen gegevens van medische en arbeidskundige aard de herziening van de uitkering van appellant per 29 oktober 2001 zouden kunnen dragen. Die vraag is door beiden bevestigend beantwoord.
De Raad acht deze gang van zaken niet zorgvuldig. Het had op de weg van gedaagde gelegen, gelet op het tijdvak van meer dan acht maanden na de laatste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, welke beoordeling niet tot een in een besluit neergelegde wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid had geleid, niet op deze beoordeling bij besluit van
28 augustus 2001 terug te grijpen, maar opnieuw medisch en zo nodig arbeidskundig onderzoek te laten doen alvorens een besluit terzake te nemen. Door de beschreven gang van zaken is tevens niet voldaan aan het in vaste rechtspraak van de Raad neergelegde vereiste dat een verzekerde dient te worden ingelicht over de bij hem bestaande medische beperkingen en zijn arbeidsmogelijkheden alvorens de WAO-uitkering wordt verlaagd dan wel wordt ingetrokken. Het bestreden besluit waarbij het besluit van 28 augustus 2001 in stand is gelaten, komt om deze reden met de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) N.E. Nijdam.