[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 januari 2003 en 7 maart 2003, respectievelijk nrs. AWB 02/02241 MAWKLA en AWB 02/1367 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 18 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. Arts, werkzaam bij ACOM. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, destijds Commandant LFD in de rang van majoor, heeft zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie HFD SIE PL RMC, aan welke functie de rang van luitenant-kolonel was verbonden. Bij besluit van 27 juli 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor deze functie, aangezien de vullingsdatum daarvan ligt vóór de minimumduur functievervulling van de functie die appellant destijds bekleedde en appellant om die reden als niet beschikbaar moet worden aangemerkt.
1.2. Omdat geen der optanten in aanmerking kon komen voor toewijzing van de functie is deze functie opnieuw gepubliceerd in de interne vacaturepublicatie. Appellant heeft wederom zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor deze functie. Bij besluit van
11 december 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor deze functie omdat hij niet voldoet aan de daaraan verbonden functie-eis van langdurig excellent functioneren, meer in het bijzonder aan de legerkorpseis.
1.3. Bij besluit van 26 februari 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het onder 1.1. genoemde afwijzingsbesluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat bij nader inzien het niet redelijk is om appellant tegen te werpen dat hij niet beschikbaar is voor het functietoewijzingsproces. Desalniettemin komt appellant niet voor de geambieerde functie in aanmerking omdat hij niet voldoet aan de eis van langdurig excellent functioneren. Daarbij heeft gedaagde verwezen naar het inmiddels genomen en onder 1.2. genoemde afwijzingsbesluit naar aanleiding van appellants tweede sollicitatie.
1.4. Bij besluit van 27 mei 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde ook het bezwaar van appellant tegen de tweede afwijzing ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken appellants beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen besluit 1 als belangrijkste grief naar voren gebracht dat hij in de eerste sollicitatieronde de enige gegadigde was en dat hij derhalve, zou hem niet ten onrechte zijn tegengeworpen dat hij niet beschikbaar was, voor benoeming in aanmerking was gekomen. Destijds is hem immers de eis van langdurig excellent functioneren niet tegengeworpen. Tegen de afwijzing op deze laatstgenoemde grond heeft appellant aangevoerd dat het niet redelijk is om de legerkorpseis te stellen aan officieren zoals hij, die dicht tegen hun leeftijdsontslag aanzitten en in redelijkheid niet meer aan die eis kunnen voldoen. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat deze eis tijdens de procedure als benoemingseis is toegevoegd en in het verleden niet werd gesteld.
4. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat hij niet het standpunt van gedaagde deelt dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel van de Raad in de onderhavige procedures. Met gedaagde moet worden erkend dat appellant, aan wie als gevolg van eerdere uitspraken van de Raad (TAR 2004, 10 en 11) per 1 oktober 1999 een bezoldiging is toegekend op het niveau van luitenant-kolonel, hetgeen eveneens doorwerkt in het aan hem per 1 juli 2003 verleende functioneel leeftijdsontslag, geen financieel belang kan worden toegedicht. Appellant heeft echter aangegeven dat hij thans majoor buiten dienst is, en er aan hecht de rang van luitenant-kolonel alsnog te ver-krijgen, met de bijbehorende uiterlijke kenmerken (de tweede ster) op zijn uniform. Dit verlangen naar eerherstel merkt de Raad aan als voldoende belang in vorenbedoelde zin.
5.1. De Raad overweegt ten materiële dat het beslissen over het al dan niet toewijzen van een geambieerde functie geschiedt met gebruikmaking van de bij en krachtens het Algemeen militair ambtenarenreglement en de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen Koninklijke Landmacht toebedeelde discretionaire bevoegdheid. Dit brengt met zich mee dat de Raad zich dient te beperken tot de vraag of gedaagde, gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet in redelijkheid tot een afwijzing heeft kunnen komen, dan wel of deze in strijd komt met geschreven of ongeschreven rechtsregels dan wel een algemeen rechtsbeginsel.
5.2. De Raad stelt vast dat gedaagde niet heeft ontkend dat appellant in de eerste sollicitatieronde de enige kandidaat was. Voorts staat vast dat hij aanvankelijk ten onrechte is afgewezen vanwege vermeende niet beschikbaarheid. Dat betekent echter niet, zoals appellant meent, dat hij met het wegvallen van deze belemmering geschikt was voor de geambieerde functie. Gedaagde had de geschiktheid van appellant nog niet in beschouwing genomen. Het stond gedaagde dan ook vrij om in bezwaar alsnog de geschiktheid van appellant te bezien. Gedaagde kan evenmin de bevoegdheid worden ontzegd om, in geval van niet benoembaarheid van aanwezige kandidaten, de vacature opnieuw te publiceren teneinde te trachten de functie te doen vervullen door een daarvoor beschikbare én geschikte militair.
5.3.1. Gedaagde heeft nadien, zowel bij besluit 1 als bij besluit 2, appellant tegen-geworpen dat hij niet voldoet aan de eis van langdurig excellent functioneren. Deze eis is opgenomen in het in 1999 van kracht geworden loopbaanbeleid officieren. Op grond van dit beleid, onder punt 3 (overgangsmaatregelen) onder b, sub (5) komen zogeheten OCO-opgeleide officieren, zoals appellant, op het middenmanagementniveau in aanmerking voor de vervulling van functies waaraan de rang van majoor is verbonden. Volgens sub (6) kunnen “uitblinkende” officieren (OCO) afhankelijk van de organisatiebehoefte aan de hand van beoordelingen, vervulde functies e.d. in aanmerking worden gebracht voor functies waaraan de rang van luitenant-kolonel is verbonden. Om vast te stellen of een kandidaat aan het criterium “uitblinkend” (ook wel langdurig excellent functioneren genoemd) voldoet is een matrix ontwikkeld. Bij de beoordeling of de militair voldoet aan de eis van langdurig excellent functioneren gelden de criteria vervulde functies (functies vervuld in meerdere ressorts of functiegebieden, waaronder tenminste één functie bij 1 (GEN/NL) Corps), beoordelingsniveau en advies monitor. De in beschouwing te nemen periode bepaalt zich tot 10 jaar. Uit de voor appellant opgestelde matrix blijkt dat een negatief advies is uitgebracht, onder meer omdat appellant de laatste 10 jaar geen ervaring heeft opgedaan bij het hiervoor vermelde legerkorps. Appellants ervaring dateert uit de jaren 70.
5.3.2. De Raad is van oordeel dat met in achtneming van de hiervoor onder 5.1. vermelde toetsingsmaatstaf niet kan worden staande gehouden dat gedaagde dit beleid niet in redelijkheid kan voeren. Voorts ziet de Raad niet in dat gedaagde dit beleid niet ook van toepassing kan achten op militairen met de leeftijd van appellant. Namens gedaagde is ter zitting dienaangaande betoogd dat van de legerkorpseis in beginsel niet wordt afgeweken, gelet op het belang dat gedaagde aan die eis hecht. Ook bij hoge officieren acht gedaagde recente operationele ervaring noodzakelijk. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd derhalve geen reden om te oordelen dat gedaagde ten aanzien van appellant een uitzondering had moeten maken op zijn beleid.
5.3.3. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat gedaagde de selectiecriteria tijdens de toewijzingsprocedure heeft gewijzigd overweegt de Raad dat hem dit niet is kunnen blijken. Het loopbaanbeleid dat hier is toegepast gold vanaf eind 1999, derhalve reeds ten tijde van de eerste vacaturepublicatie. Voorzover appellant heeft betoogd dat dit loopbaanbeleid een wijziging is van het voorheen geldende loopbaanbeleid uit 1990, op grond waarvan de legerkorpseis niet gold, heeft de Raad geconstateerd dat gedaagde heeft erkend dat inderdaad in dat opzicht van aanscherping van het beleid sprake is. Ook die bevoegdheid kan gedaagde naar het oordeel van de Raad niet worden ontzegd. Uit de stukken blijkt dat daarbij overgangsmaatregelen zijn getroffen. Gedaagde heeft er blijkens de stukken voorts terecht op gewezen dat onder het oude beleid ten aanzien van functies in de rang van luitenant-kolonel - evenals bij majoorsfuncties - was opgenomen dat rekening dient te worden gehouden met het eventueel vervullen van een noodzakelijke functie. Ook destijds was het derhalve mogelijk om aan een vacante functie de eis te verbinden dat een andere functie - bijvoorbeeld een operationele - moest zijn vervuld om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen.
6. Gelet op al het vorenstaande kom de Raad tot de slotsom dat de besluiten 1 en 2 standhouden, evenals de aangevallen uitspraken. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.