ECLI:NL:CRVB:2004:AR8713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4031 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Engelhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard.

De zitting vond plaats op 19 oktober 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar de gedaagde partij werd vertegenwoordigd door A.M. Snijders van het Uwv. De Raad heeft het bestreden besluit van 10 januari 2001, waarin het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar uitkering werd ongegrond verklaard, beoordeeld. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld en dat de geselecteerde functies geschikt waren.

In hoger beroep heeft appellante voornamelijk herhaald wat zij in eerste aanleg had aangevoerd. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank te betwisten. De medische rapportages van de huisarts en de behandelend gastro-enteroloog werden door de Raad als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4031 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, heeft als gemachtigde van appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 juli 2002, nummer AWB 01/347 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 oktober 2004, waar appellante, zoals tevoren was bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 10 januari 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 16 februari 2000 waarbij appellante na het einde van de zogeheten wachttijd met ingang van 18 maart 1999 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend omdat zij op die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht door gedaagde.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is uitvoerig gemotiveerd waarom naar het oordeel van de rechtbank de belastbaarheid van appellante door gedaagde correct is vastgesteld en waarom de voor haar geselecteerde functies voor haar geschikt zijn op de datum in geding.
In hoger beroep heeft appellante in hoofdzaak datgene aangevoerd wat in eerste aanleg al naar voren is gebracht.
De Raad heeft daarin geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit onjuist te achten.
Hetgeen de huisarts en de behandelend gastro-enteroloog hebben medegedeeld met betrekking tot de psychische klachten, die appellante in de bezwaarfase heeft aangegeven, behelst naar het oordeel van de Raad weinig meer dan een weergave van wat appellante als zodanig heeft ervaren.
In de rapportage van de verzekeringsarts H.W. Mulder van 3 augustus 2000, welke rapportage akkoord is bevonden door de adviserend verzekeringsarts R.H.C.J. Mentink, is voldoende onderbouwd toegelicht waarom de gegevens van de behandelend artsen hun geen aanleiding hebben gegeven om een beperking met betrekking tot een der onderdelen van aspect 28 van het formulier waarop de belastbaarheid van appellante is verwoord, aan te nemen.
De Raad komt tot de conclusie dat bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit in stand is gelaten. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. MOTIVERING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.