ECLI:NL:CRVB:2004:AR8712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3668 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing uit functie bij de Militaire Inlichtingendienst Koninklijke Marine

In deze zaak gaat het om de ontheffing van appellant uit zijn functie als operateur/projectleider bij de Militaire Inlichtingendienst Koninklijke Marine (MIDKM). Appellant, luitenant ter zee der tweede klasse, was sinds 24 juni 1998 werkzaam in deze functie. Op 22 maart 1999 werd hij door de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten ontheven uit zijn functie en in de reserverol geplaatst. Deze beslissing werd in hoger beroep aangevochten na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 25 november 2004 werd appellant vertegenwoordigd door F.C. van Veen, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. Maas van het Ministerie van Defensie.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de ontheffing van appellant niet op een juridische basis was gestoeld. De Raad oordeelde dat de functievereisten voor de functie van IO-medewerker, die een HBO- of academisch werk- en denkniveau vereisten, ten onrechte aan appellant waren tegengeworpen. De Raad concludeerde dat er geen gericht psychologisch onderzoek was uitgevoerd voordat appellant in de functie OP/P werd geplaatst, en dat de geschiktheid van appellant niet op de juiste wijze was beoordeeld. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, aangezien appellant inmiddels met functioneel leeftijdsontslag was gegaan.

Daarnaast werd gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.467,92 bedroegen, en het griffierecht van € 267,10. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2004.

Uitspraak

02/3668 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 mei 2002, nr. 99/8957 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 november 2004, waar voor appellant is verschenen F.C. van Veen, werkzaam bij VBM/NOV, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.A.M. Maas, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is, als luitenant ter zee der tweede klasse oudste categorie bij de Koninklijke Marine, met ingang van 24 juni 1998 geplaatst in de functie van operateur/projectleider (OP/P) bij de toenmalige Militaire Inlichtingendienst (MID).
1.2. Bij besluit van 22 maart 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 augustus 1999, heeft gedaagde appellant uit die functie ontheven en hem in de reserverol geplaatst bij de Militaire Inlichtingendienst Koninklijke Marine (MIDKM).
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De functie OP/P, waarop appellant in juni 1998 is geplaatst, behoorde tot de functies bij de MID die vanuit de Koninklijke Marine werden "gevuld".
2.2. Ten tijde hier van belang was een wijziging van de wetgeving inzake de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in voorbereiding, waarbij de taakstelling van (de opvolger van) de MID zou worden uitgebreid met een buitenlandse inlichtingentaak. Deze wetswijziging heeft uiteindelijk haar beslag gekregen door de inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 per 29 mei 2002. De bedoelde inlichtingentaak is neergelegd in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, van die wet. Zij wordt daarom ook wel aangeduid als de e-taak.
2.3. Met het oog op deze taakuitbreiding heeft de MID in 1996 een profielschets opgesteld voor de functie van IO-medewerker. Daarin is benadrukt dat voor het professioneel functioneren in die functie een specifieke combinatie van karakteristieken en eigenschappen is vereist. Tot die vereisten behoort onder meer een HBO- of academisch denk- en werkniveau. Voorts is aangegeven dat de geschiktheid voor de functie zal worden bepaald door middel van een persoonlijkheidstest en een assessmentprogramma.
2.4. Aan de plaatsing van appellant in de functie OP/P is geen gericht psychologisch onderzoek voorafgegaan. Na de plaatsing is appellant, in opdracht van de dienstleiding van de MID, alsnog aan zo'n onderzoek onderworpen. De resultaten van dit onderzoek hebben de MID aanleiding gegeven om appellant bij gedaagde voor te dragen voor de in geding zijnde ontheffing uit de functie.
2.5. Het betoog van appellant komt erop neer dat hij ten onrechte op academisch niveau is getest en, meer in het algemeen, dat hem in zijn functie OP/P ten onrechte de zwaardere functievereisten zijn tegengeworpen die gelden voor de functie van IO-medewerker.
2.6. Dit betoog treft doel. Appellant heeft een functie-informatieformulier (FIF) met betrekking tot de functie OP/P overgelegd waarin de e-taak weliswaar reeds wordt genoemd, doch als werk- en denkniveau HAVO/MBO dan wel gelijkwaardig is vermeld. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat dit FIF ten tijde hier van belang bepalend was als beschrijving van de functie OP/P en dat de functie van IO-medewerker nog niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels was geformaliseerd. Het rapport van het psychologisch onderzoek stelt buiten twijfel dat appellants geschiktheid niettemin is getoetst aan de vereisten voor de functie van IO-medewerker, waaronder de eis van HBO- of academisch werk- en denkniveau. Voor die zwaardere toetsing was geen juridische basis aanwezig.
2.6.1. Gedaagde heeft aangevoerd dat het niet het aspect "denkkracht" is geweest waarop appellant ongeschikt voor de functie is bevonden, doch dat deze ongeschiktheid voortvloeide uit andere onderzochte persoonlijkheidskenmerken. De Raad kan gedaagde in dit verweer niet volgen, reeds omdat het psychologisch rapport laat zien dat ook die andere kenmerken naar de maatstaven voor een IO-medewerker zijn beoordeeld. Bovendien acht de Raad niet op voorhand aannemelijk dat, zoals gedaagde heeft gesteld, het werk- en denkniveau volledig los staat van (de beoordeling van) de overige onderzochte persoonlijkheidsaspecten.
2.6.2. Voorzover gedaagde heeft willen betogen dat de bijzondere positie van de MID de gevolgde handelwijze rechtvaardigt, nu de organisatie tijdig op peil moest worden gebracht voor de uitoefening van de e-taak, kan de Raad dit verweer evenmin als juist aanvaarden. Daarbij is in aanmerking genomen dat is komen vast te staan dat andere zittende medewerkers pas later op het niveau van IO-medewerker zijn getest en, voorzover de testresultaten negatief uitvielen, niet voortijdig uit hun functie zijn ontheven.
2.7. De Raad concludeert dat gedaagde niet heeft aangetoond dat appellant ongeschikt was om in de functie OP/P te worden gehandhaafd. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak.
3. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat appellant, na nog enkele functies bij de Koninklijke Marine te hebben vervuld, inmiddels met functioneel leeftijdsontslag is gegaan. Daadwerkelijk herstel in de functie waaruit hij is ontheven, is dan ook niet langer aan de orde. Ook heeft appellant, ondanks de ontheffing, de aan die functie verbonden rang behouden. De Raad vindt hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4. De Raad acht op grond van het vorenstaande termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 1.449,- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg en in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede van een bedrag groot € 18,92 aan reiskosten in eerste aanleg, in totaal derhalve € 1.467,92.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 30 augustus 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.467,92, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.