ECLI:NL:CRVB:2004:AR8710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2694 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans
  • mr. R.C. Stam
  • mr. drs. C.M. van Wechem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht voor aandeelhouders in een onderneming met ongelijke aandelenverdeling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van aandeelhouders centraal. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die de verzekeringsplicht voor zeven aandeelhouders van een BV had verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat de aandelen gelijk verdeeld waren en de aandeelhouders gezamenlijk de onderneming drijven.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er geen gezagsverhouding bestaat. De Raad concludeert dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig zijn: de gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling. De Raad stelt vast dat de managementovereenkomsten tussen de aandeelhouders en de BV een gezagsverhouding creëren, omdat de BV de overeenkomsten kan beëindigen en de aandeelhouders gebonden zijn aan de richtlijnen van de BV.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarmee de verzekeringsplicht voor de zeven aandeelhouders wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden en de contractuele afspraken bij de beoordeling van de verzekeringsplicht van aandeelhouders in een onderneming.

Uitspraak

02/2694 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[naam BV], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 april 2002, reg. nr. 01/371.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door haar directeur [L. de. R.], bijgestaan door mr. G.J.M. Peters, belastingadviseur te Ede.
II. MOTIVERING
Gedaagde, opgericht op 24 februari 2000, exploiteert een bedrijf dat gericht is op de ontwikkeling van software voor communicatiedoeleinden en detachering van IT-personeel bij opdrachtgevers.
Naar aanleiding van de inschrijving van deze nieuwe werkgeefster heeft appellant de verzekeringsplicht van de binnen het bedrijf werkzame aandeelhouders beoordeeld. In het Rapport buitendienst inschrijvingen van appellant van 6 juni 2000 is geconcludeerd dat ten aanzien van [R. B.], [R. P.], [H. v.d. P.], [L. de. R.], [J. S.],
[J. S.] en [W. T. ], die (via hun persoonlijke vennootschappen) allen 10% van de aandelen houden en een managementovereenkomst hebben met gedaagde, verzekeringsplicht moet worden aangenomen. Ieder aandeel geeft recht op één stem binnen de algemene vergadering van aandeelhouders (ava). Ten aanzien van de overige twee aandeel- houders, [P. A.] en [R. G.], die ieder (eveneens middels persoonlijke vennootschappen) 15% van de aandelen bezitten, geldt deze conclusie niet omdat deze personen niet binnen het bedrijf werkzaam zijn. Voorts is er een uit drie personen bestaande raad van commissarissen, waarvan voornoemde [A.] deel uitmaakt.
Bij besluit van 4 juli 2000 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat met ingang van 1 maart 2000 verzekeringsplicht wordt aangenomen voor de genoemde zeven aandeelhouders omdat er gezien de ongelijke verdeling van de aandelen geen sprake is van nevengeschiktheid en zij allen een minderheidsbelang in de onderneming hebben.
Het namens gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 januari 2001 ongegrond verklaard. In dit besluit is naast de primaire grond dat ten aanzien van de zeven aandeelhouders verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten geldt het subsidiaire standpunt ingenomen dat betrokkenen werkzaam zijn geweest in een arbeidsverhouding welke maatschappelijk met een dienstbetrekking gelijk kan worden gesteld. Derhalve is subsidiair verplichte verzekering op grond van artikel 5, aanhef en onder d van deze wetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986/655 aangenomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldaan wordt aan de essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Namens gedaagde is aangevoerd dat de zeven bij gedaagde werkzame aandeelhouders gezamenlijk de onderneming drijven en dat het beleid wordt bepaald in hun maandelijkse vergadering en niet tijdens de ava. Het geven van aanwijzingen door de ava is daarom volgens gedaagde niet aan de orde. Ook ten aanzien van de vijf aandeelhouders die niet tevens directeur zijn bestaat geen gezagsverhouding, omdat zij op basis van gelijkheid aan de maandelijkse vergadering deelnemen.
De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval dient te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienst- betrekking: de gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn en derhalve verzekeringsplicht bestaat ten aanzien van de genoemde zeven personen op grond van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad het volgende.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekkingen zijn ontstaan omdat de zeven werkzame aandeelhouders ieder dezelfde hoeveelheid aandelen hebben en allen op dezelfde wijze aan de besluitvorming van het bedrijf deelnemen en dat de twee overige aandeelhouders in de praktijk weinig of geen invloed hebben op de dagelijkse gang van zaken. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat deze twee aandeelhouders zelfs gezamenlijk geen overheersende rol spelen in de ava.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank met dit oordeel de positie van de twee overige aandeelhouders, die tezamen 30% van de aandelen houden, miskend. Deze aandeelhouders kunnen immers te allen tijde gebruik maken van hun bevoegdheden. Wanneer de verdeling van de aandelen over alle aandeelhouders wordt bezien, moet worden vastgesteld dat de verdeling niet gelijk of nagenoeg gelijk is. Overigens zou, indien de verdeling wel gelijk zou zijn, de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (Besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 1997, nr. SVW/97/5347, Stcrt. 1997, 248), gedaagde niet baten omdat niet alle aandeelhouders tevens statutair bestuurder van de vennootschap zijn.
De directie staat op grond van artikel 16, eerste lid, van de statuten onder toezicht van de raad van commissarissen en deze raad is op grond van het tweede lid bevoegd besluiten van de directie aan zijn goedkeuring te onderwerpen. De directeuren worden op grond van het derde lid van genoemd artikel door de ava benoemd en kunnen te allen tijde door de ava worden geschorst en ontslagen. Deze schorsingsbevoegdheid komt ook de raad van commissarissen toe. De besluiten van de ava dienen volgens artikel 26, tweede lid, van de statuten, behalve in de gevallen dat deze statuten een grotere meerderheid voorschrijven, te worden genomen met volstrekte meerderheid van stemmen. Op grond van het eerste lid van dit artikel geeft ieder aandeel recht op het uitbrengen van één stem.
De beide directeuren hebben gezien hun minderheidsaandelenbezit geen doorslaggevende invloed op de besluitvorming in de ava. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient in een dergelijk geval in beginsel te worden aangenomen dat zij werkzaam zijn in een gezagsrelatie tot de vennootschap. De Raad acht in het onderhavige geval onvoldoende materiële indicaties aanwezig voor het gezamenlijk drijven van de onderneming, zodat er geen aanleiding is om van dit beginsel af te wijken.
Ten aanzien van de andere vijf werkzame aandeelhouders bestaat een gezagsverhouding met gedaagde op grond van de managementovereenkomsten. Op grond van die overeenkomsten kan gedaagde de overeenkomsten tussentijds beëindigen. Als minderheidsaandeelhouders zijn betrokkenen niet in staat zo’n beëindiging te beletten. Uit de management- overeenkomsten vloeit ook voort dat betrokkenen gebonden zijn aan de aanwijzingen, richtlijnen, besluiten en (strategische) beslissingen van gedaagde.
Uit de gesloten managementovereenkomsten blijkt dat de werkzame aandeelhouders met name worden genoemd als de personen die de overeenkomst zullen uitvoeren. Zij hebben de werkzaamheden feitelijk ook uitgevoerd. Gelet op de aard van de werkzaamheden en de daarvoor benodigde kwaliteiten is vervanging door een willekeurige derde niet reëel. De verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, het tweede kenmerk van de privaatrechtelijke dienstbetrekking, is daarom aanwezig.
Ook aan de verplichting tot loonbetaling, het derde kenmerk, is gelet op de als loon aan te merken aan betrokkenen betaalde vergoedingen voldaan.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get) N.J. van Vulpen-Grootjans
(get) M. Renden