ECLI:NL:CRVB:2004:AR8675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4305 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een metrobestuurder wegens ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een metrobestuurder die zijn tijdelijke aanstelling niet omgezet zag in een vaste aanstelling. De appellant, die sinds 4 februari 2002 in tijdelijke dienst was aangesteld, werd op 21 januari 2003 meegedeeld dat hij niet geschikt werd geacht voor de functie van metrobestuurder. De gemeente Amsterdam, als gedaagde, had zijn tijdelijke aanstelling met drie maanden verlengd, maar dit werd door de appellant betwist. Hij stelde dat deze verlenging enkel was gedaan om een tweede beoordeling mogelijk te maken, en dat hij door ziekte niet in staat was geweest om zich te bewijzen tijdens de verlengde proeftijd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor de functie. De Raad baseerde zich op de feiten dat de appellant herhaaldelijk was aangesproken op zijn functioneren en dat er meerdere incidenten waren geweest die zijn geschiktheid in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad zag geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, omdat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij aan de verwachtingen had voldaan.

De uitspraak werd gedaan op 30 december 2004, waarbij de Raad de beslissing van de rechtbank bevestigde en geen toepassing gaf aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De zaak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om aan de gestelde eisen te voldoen en de rol van de werkgever in het beoordelen van geschiktheid voor een functie.

Uitspraak

03/4305 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2003, nrs. AWB 03/2759 AW en AWB 03/2705 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr A.R. van Waveren Hogervorst-Vuurboom, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 4 februari 2002 aangesteld in tijdelijke dienst bij wijze van proef tot uiterlijk 4 februari 2003, als personenvervoerder bij het Gemeentevervoerbedrijf. Na zijn opleiding werkte appellant vanaf 25 april 2002 als zelfstandig metrobestuurder.
1.2. Op 19 juli 2002 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden, tijdens welk gesprek enkele incidenten die zich in de maanden mei en juni 2002 hadden voorgedaan met appellant zijn besproken. Aan appellant is daarbij duidelijk gemaakt dat hij zal moeten werken aan zijn houding en enthousiasme. Appellant heeft het verslag van dit gesprek voor gezien getekend.
Op 18 augustus 2002 en op 25 september 2002 is appellant opnieuw aangesproken op zijn functioneren naar aanleiding van incidenten.
Op 22 december 2002 is een beoordeling opgemaakt over de periode februari 2002 tot en met mei 2002.
1.3. Bij besluit van 21 januari 2003 is aan appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling niet zal worden omgezet in een vaste aanstelling omdat hij niet geschikt wordt geacht voor de functie van metrobestuurder. Bij besluit van 27 januari 2003 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 211, derde lid, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA), het tijdelijk dienstverband met drie maanden verlengd en het besluit van 21 januari 2003 ingetrokken.
1.4. Op 7 februari 2003 is het functioneren van appellant beoordeeld over de periode juni 2002 tot februari 2003. Daarbij is geconcludeerd dat appellant ten opzichte van de eerste beoordeling geen verbetering heeft geboekt. Ook tegen die beoordeling heeft appellant bezwaar gemaakt.
Op 10 februari 2003 heeft appellant bij het stoppen op een metrostation een ernstige fout gemaakt. Op 11 februari 2003 heeft hij zich ziek gemeld.
1.5. Op 7 maart 2003 heeft gedaagde appellant zijn voornemen aangezegd het dienstverband per 4 mei 2005 te beëindigen. Bij besluit van 24 maart 2003 heeft gedaagde aan zijn voornemen uitvoering gegeven. De bezwaren tegen de besluiten van 21 januari, 27 januari, 7 februari en 24 maart 2003 zijn bij het thans bestreden besluit van 23 mei 2003 ongegrond verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat gedaagde de tijdelijke aanstelling na 4 februari 2003 ten onrechte met slechts drie maanden heeft verlengd. Volgens appellant is dat alleen maar gebeurd om de vereiste tweede beoordeling, die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de proeftijd zal eindigen moet plaatsvinden, alsnog mogelijk te maken. Appellant acht dat mede onjuist omdat hij tijdens de verlengde proeftijd in verband met ziekte feitelijk niet heeft gewerkt en aldus geen kans heeft gekregen zich te bewijzen. Appellant heeft de Raad verzocht het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de aanstelling geacht wordt verlengd te zijn over de periode van 4 februari 2003 tot 4 februari 2004.
4. De Raad kan in hetgeen is aangevoerd geen grond zien om het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op het besluit om de proeftijdaanstelling na 4 februari 2003 met slechts drie maanden te verlengen, te vernietigen.
Appellant bestrijdt niet langer dat een besluit tot verlenging van de proeftijdaanstelling met drie maanden, gelet op het bepaalde in artikel 211, derde lid, van het ARA, op zichzelf op 27 januari 2003 nog mocht worden genomen. Het feit dat de gekozen verlengingstermijn verband hield met de noodzaak van een tweede beoordeling maakt die keuze nog niet onrechtmatig. De Raad merkt daarbij nog op dat ten tijde van het verlengingsbesluit uiteraard niet was te voorzien dat appellant kort nadien op 10 februari 2003 een ernstig incident zou veroorzaken, dat hij zich ziek zou melden en dat hij zijn werk niet meer zou hervatten.
4.1. Evenmin ziet de Raad aanleiding om het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op het besluit om het dienstverband na 4 mei 2003 niet verder voort te zetten, te vernietigen omdat appellant gedurende zijn verlengde proeftijd nauwelijks meer heeft gewerkt en aldus niet de kans heeft gekregen zich te verbeteren. Naar vaste jurisprudentie is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een dienstverband na afloop van de proeftijd beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, gedaagde in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet aan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan.
4.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat de gedingstukken laten zien dat er zich rondom het functioneren van appellant van de aanvang af herhaaldelijk meer of minder ernstige incidenten hebben voorgedaan. Die incidenten zijn steeds met hem besproken. Appellant is daarnaast blijkens de gedingstukken een aantal malen - naast de beoordelingsgesprekken o.a. bij een functioneringsgesprek op 19 juli 2002 en bij gesprekken op 18 augustus 2002 en 25 september 2002 - expliciet op zijn onvoldoende functioneren en zijn houding en gedrag aangesproken. Dit alles heeft niet tot verbetering geleid. Kort na de tweede onvoldoende beoordeling, waarin met appellant is besproken dat hij niet voor een aanstelling in vaste dienst in aanmerking zou komen, heeft nog het onder 4. bedoelde incident plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde aan dit een en ander op goede gronden de conclusie kunnen verbinden dat appellant niet voldeed aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. Appellant heeft het standpunt van gedaagde dat hij niet geschikt is voor de functie van metrobestuurder feitelijk in beroep en hoger beroep ook niet of nauwelijks betwist. Ook overigens is de Raad op grond van hetgeen is aangevoerd niet tot het oordeel kunnen komen dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.3. Het hoger beroep van appellant kan niet slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.