ECLI:NL:CRVB:2004:AR8673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/494 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van appellant wegens het niet betalen van het griffierecht. Appellant, wonende in Indonesië, had beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van de Stichting Het Gebaar. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet had voldaan. Appellant betwistte niet dat hij in gebreke was gebleven, maar voerde aan dat de rechtbank haar uitnodiging om het griffierecht te voldoen niet correct had geadresseerd en dat hij niet in staat was het griffierecht te betalen.

De Centrale Raad overwoog dat de rechtbank op basis van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht moet wijzen. Indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is voldaan, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in verzuim was geweest en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig voldoen aan het griffierecht en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor de ontvankelijkheid van een beroep.

Uitspraak

04/494 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Indonesië), appellant,
en
het bestuur van de Stichting Het Gebaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 14 januari 2004, bij de Raad ingekomen op 22 januari 2004, heeft appellant bij de Raad op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld naar aanleiding van een hem bij vergissing toegezonden, op een andere persoon betrekking hebbende, uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2003, nummer
AWB 03/3917 BESLU. De rechtbank heeft haar op appellant betrekking hebbende uitspraak van diezelfde datum, nummer AWB 03/3976 BESLU, nadat haar de vergissing was gebleken, aan appellant alsnog op 29 juni 2004 bekend gemaakt.
Bij die uitspraak is het beroep dat appellant had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 15 april 2003 (lees: 11 juli 2003), niet-ontvankelijk verklaard.
Namens gedaagde is door mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2004. Aldaar is appellant met voorafgaand bericht niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Bootsma, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift aan met ingang van de dag waarop het besluit of de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
Appellant heeft zijn beroepschrift ingediend voordat de in geding zijnde uitspraak aan hem op de voorgeschreven wijze bekend was gemaakt en dus voordat de voor hem geldende beroepstermijn was aangevangen.
Artikel 6:10 van de Awb bepaalt evenwel dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, onder meer, indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen.
Dit laatste blijkt ten aanzien van appellant het geval te zijn geweest, zodat het door hem bij de Raad ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ontvankelijk kan worden geacht.
De Rechtbank heeft het door appellant bij haar ingediende beroep tegen een besluit van gedaagde van 11 juli 2003 (door de Rechtbank is abusievelijk vermeld: 15 april 2003) bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard onder meer op de grond dat appellant het door hem verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan.
Door appellant wordt niet betwist dat hij in gebreke is gebleven het verschuldigde griffierecht te betalen. Hij voert in hoger beroep aan dat de rechtbank haar uitnodiging om het griffierecht te voldoen niet goed had geadresseerd, dat hij voorts de rechtbank heeft doen weten dat hij het griffierecht nog niet kon betalen en dat hij ook thans nog niet in staat is griffierecht tweemaal (appellant heeft in hoger beroep wel griffierecht overgemaakt) te voldoen.
Artikel 8:41, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht wijst en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De Raad stelt in verband met het vorenstaande vast dat appellant aan de rechtbank bij brief van 29 oktober 2003 heeft doen weten dat hij de acceptgiro, welke hem door de griffier van de rechtbank bij brief van 1 oktober 2003 was toegezonden, ondanks de niet geheel correcte adressering op 25 oktober 2003 had ontvangen, zodat dit op zich geen reden kan zijn het verzuim te verontschuldigen.
De Raad overweegt voorts dat de Awb niet voorziet in de mogelijkheid van (gedeeltelijke) vrijstelling van het betalen van griffierecht bij onvermogen om te betalen.
Nu appellant ten tijde van de uitspraak van de rechtbank het griffierecht niet voldaan had, heeft de rechtbank zijn beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.