03/6089 t/m 03/6091 + 04/116 t/m 04/118 + 04/329 MPW
de Staatssecretaris van Defensie, appellant en tevens gedaagde (hierna: de Staatssecretaris),
de erven van [betrokkene], laatstelijk wonende te [woonplaats], gedaagden en tevens appellanten (hierna: de erven).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 17 november 2003, genummerd AWB 02/04318, 03/01471 en 03/01545 MPWKLA, het beroep van [betrokkene] (hierna: betrokkene) tegen door de Staatssecretaris genomen besluiten van 30 september 2002 en 24 februari 2003 gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2002 vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris voor het besluit van 24 februari 2003 een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Naar deze uitspraak wordt hierbij verwezen.
De Staatssecretaris en betrokkene hebben ieder voor zich bij de Raad hoger beroep doen instellen tegen die uitspraak. Zij hebben voorts ieder voor zich een verweerschrift doen indienen.
De Staatssecretaris heeft tevens ter uitvoering van die uitspraak op 19 december 2003 een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond is verklaard.
Op 22 april 2004 is betrokkene overleden, waarna mr. M. Smid, gemachtigde van betrokkene en werkzaam bij de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (BNMO), zich als gemachtigde van de erven heeft gesteld. De gedingen zijn vervolgens ten name van de erven voortgezet.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2004, waar de Staatssecretaris zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP, en waar mr. Smid voornoemd namens de erven is verschenen.
Ingevolge de overgangsbepaling van artikel Y9 van de Algemene militaire pensioenwet wordt het recht op pensioen ter zake van het ontslag van een militair dat is ingegaan vóór 1 januari 1966 uitsluitend beheerst door de bepalingen van de voor hem geldende vroegere militaire pensioenwet. Op basis van deze bepaling is in deze gedingen de Pensioenwet voor de landmacht 1922 aan de orde. Beide wetten zijn bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is ingevolge het toepasselijke overgangsrecht bevoegd van de gedingen kennis te nemen.
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar hetgeen is vermeld bij punt I, bladzijden 1 en 2, van de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij besluit van 13 december 1999 heeft de Staatssecretaris aan betrokkene wegens een psychische aandoening, die in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst in het voormalige Nederlands-Indië, een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 15 (afgerond naar 20)%. Deze toekenning is voorlopig gehandhaafd bij het besluit van 30 september 2002 en definitief gehandhaafd bij het besluit van 24 februari 2003.
Met betrekking tot het besluit van 30 september 2002 heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat dit in strijd is met de uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende plicht om eerst de heroverweging van het primaire besluit af te ronden alvorens een besluit op bezwaar af te geven. Met betrekking tot het besluit van 24 februari 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat hierin is miskend dat betrokkenes problemen met het reguleren van zijn bloedsuikergehalte in een verergerend verband staan met de uitoefening van de militaire dienst. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat die problemen behoren bij de suikerziekte waaraan betrokkene sinds de vijftiger jaren heeft geleden en dat voor deze ziekte geen rechtstreeks oorzakelijk verband met de militaire dienst kan worden aangenomen. Ten overvloede heeft de rechtbank daarbij overwogen dat zij niet inziet dat er bij betrokkene in zodanige mate sprake is van een negatieve invloed van deze problemen op zijn dagelijks functioneren, dat de mate van invaliditeit die hiervan het gevolg is kan leiden tot een hoger militair invaliditeitspensioen.
De Staatssecretaris heeft zich met deze uitspraak niet kunnen verenigen. Zijn hoger beroep is in de eerste plaats gericht tegen het door de rechtbank met betrekking tot de diabetes aangenomen verergerend dienstverband. Naar zijn opvatting is de diabetes als zodanig niet erger geworden als gevolg van de psychische aandoening van betrokkene. De hogere frequentie van de schommelingen in diens bloedsuikerwaarden acht hij daarvoor geen graadmeter. Verder voert hij daartoe aan dat door die schommelingen niet aantoonbaar extra gezondheidsschade is opgetreden. Daarbij beroept hij zich op door hem ingewonnen deskundigenadviezen en het daarop gebaseerde advies van zijn verzekerings-arts Van der Kreek. Subsidiair is zijn hoger beroep gericht tegen de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 30 september 2002.
De erven op hun beurt hebben in hoger beroep de juistheid betwist van de overweging van de rechtbank dat aan de problemen met het reguleren van het bloedsuikergehalte, behalve de psychische aandoening, ook andere oorzaken ten grondslag liggen. Voorts kunnen zij zich niet verenigen met de overweging over de mate van invaliditeit die het gevolg zou zijn van die regulatieproblemen. De erven zijn van opvatting, daarin gesteund door de medisch adviseur H. Hermse van de BNMO, dat het invaliditeitspercentage met 10% moet worden verhoogd vanwege de problemen die betrokkene sinds 1999 heeft ondervonden bij het reguleren van zijn bloedsuikerwaarden. Zij hebben de Raad verzocht de aangevallen uitspraak voor het overige te bevestigen.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de vraag of in dit geval ten aanzien van de diabetes een verergerend dienstverband kan worden aangenomen hebben prof. dr. C.J.M. Lips en dr. W.S. de Loos (verbonden aan het UMC Utrecht) aan de Staatssecretaris, naar aanleiding van een adviesaanvraag van zijn kant, op 14 mei 2002 een rapport uitgebracht. Zij zijn daarbij evenwel uitgegaan van een onjuiste opvatting van de begrippen causaal verband en verergerend dienstverband, waardoor hun rapport niet op goede gronden berustte en door de Staatssecretaris ter zijde is gesteld. Daarop heeft de Staatssecretaris aan drie andere deskundigen, te weten de internist-endocrinoloog prof. dr. T.W.A. de Bruin (AZM), de internist prof. dr. J.A. Lutterman (UMC St Radboud) en de internist prof. dr. R.J. Heine (VU Medisch Centrum) verzocht om hem, onafhankelijk van elkaar, te adviseren over de vraag of de psychische aandoening van betrokkene, en met name de nachtmerries die daarvan een gevolg zijn, de diabetes verergerd kunnen hebben. De hoogleraren De Bruin en Lutterman hebben uitgesproken dat bij betrokkene geen grotere gezondheidsschade is opgetreden dan het geval was geweest indien hij de nachtmerries niet had gehad. Laatstgenoemde deskundige heeft zich daarover niet duidelijk uitgelaten. Op basis van de bevindingen van genoemde drie deskundigen heeft de verzekeringsarts Van der Kreek zijn conclusie gehandhaafd dat niet kan worden gezegd dat de psychische aandoening van betrokkene heeft geleid tot een wezenlijk ander beloop van de diabetes en dat daarom niet kan worden gesproken van een duidelijke extra gezondheidsschade die er niet zou zijn geweest wanneer de betrokkene niet in militaire dienst zou hebben verbleven. Van een verergerend dienstverband is daarom zijns inziens geen sprake.
De Raad kan deze, door de Staatssecretaris overgenomen, conclusie van de verzekeringsarts niet voor onjuist houden.
Daartoe wordt in aanmerking genomen dat in artikel 2, eerste lid, aanhef en ten tweede onder c, van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, voor zover hier relevant, is bepaald dat er een verergerend dienstverband is als er een ziekte is die voor een deel haar oorsprong vindt in omstandigheden die met de uitoefening van de dienst niet in verband staan, en die ziekte verergerd is door inwerking van bijzondere, zeer nadelige invloeden waaraan de militair in verband met de uitoefening van de militaire dienst is blootgesteld geweest. Naar het oordeel van de Raad dient aan de verergering van de ziekte zelf, in de zin van een grotere gezondheidsschade, beslissende betekenis te worden gehecht. Een verergering van de complicaties van de ziekte alleen is niet voldoende voor het aannemen van een verergerend dienstverband zoals bedoeld in deze wet. In dit geval volgt met name uit de adviezen van de hoogleraren De Bruin en Lutterman dat het niet aannemelijk is dat de nachtmerries hebben geleid tot een nadeliger beloop van de diabetes, om welke ziekte het thans gaat. Zij geven aan dat de psychische aandoening één van de dagelijkse omstandigheden is die de regulering van het bloedsuikergehalte kunnen beïnvloeden en dat hierdoor uitsluitend de symptomen van de ziekte toenemen en daarmee de kwaliteit van leven wordt verminderd.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor zover daarin een verergerend dienstverband is aangenomen voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep dat betrokkene destijds heeft ingesteld tegen het besluit van 24 februari 2003 alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Hierdoor komt aan het besluit van 19 december 2003 dat de Staatssecretaris ter uitvoering van die uitspraak heeft genomen de rechtsgrond te ontvallen. Het komt de Raad geraden voor om ook dit nadere besluit te vernietigen.
Nu de eerste in hoger beroep aangevoerde grond slaagt, komt de Raad, mede gelet op hetgeen de gemachtigde van de Staatssecretaris ter zitting daarover heeft medegedeeld, niet toe aan de door de Staatssecretaris subsidiair aangevoerde hoger beroepsgrond.
Hetgeen de erven in hoger beroep hebben aangevoerd met betrekking tot het verergerend dienstverband en de daarmee corresponderende mate van invaliditeit dient de Raad buiten bespreking te laten nu hij tot het oordeel is gekomen dat er geen verergerend dienstverband kan worden aangenomen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 30 september 2002 en de vernietiging van dit besluit;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 24 februari 2003 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 19 december 2003.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.