[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 26 juni 2003, kenmerk 86328, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de Raad. In een aanvullend beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2004. Eiser is daar in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Eiser, die is geboren [in] 1944, heeft met een in november 2001 bij verweerster ingekomen aanvraag verzocht om toekenning van pensioen ingevolge de Wet. Hierbij heeft eiser, die psychische klachten heeft, een beroep gedaan op artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). In dit verband heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van het verzet van zijn vader, die door de Duitse bezetter in de perioden van 31 december 1943 tot 14 september 1944 en van een datum in februari tot
7 maart 1945 geïnterneerd is geweest, psychisch letsel heeft gekregen.
Verweerster heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 22 oktober 2002, welk besluit verweerster na namens eiser daartegen gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 een zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorende tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster bij de uitoefening daarvan een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Het bestreden besluit is de vrucht van beleid dat verweerster in het kader van de toepassing van artikel 3 van het Besluit in de zaken waartoe de onderhavige zaak behoort, heeft ontwikkeld, welk beleid als volgt kan worden beschreven:
1. Per geval is de kernvraag of er sprake is geweest van een ernstige verstoring van de levensomstandigheden waarmee de betrokkene in de oorlogsjaren 1940-1945 is geconfronteerd, als gevolg van het verzet van derden.
Het gaat hierbij om de feitelijke omstandigheden en om de subjectieve beleving ervan.
2. Het element van de subjectieve beleving is voorwerp van het medisch onderzoek, waaraan per geval de betrokkene wordt onderworpen. Nagegaan wordt of retrospectief psychisch letsel is aan te tonen dat in verband is te brengen met het verzet van derden; gelet wordt op het beeld van het functioneren (in brede zin) van de betrokkene tijdens en na de oorlog tot in het heden.
3. Indien in concreto psychisch letsel als onder 2. bedoeld aanwezig is, is er grond om aan artikel 3 van het Besluit toepassing te kunnen geven.
Eerst in het geval de betrokkene is gelijkgesteld met de in artikel 2 van het Besluit bedoelde personen, kan de vraag aan de orde komen of aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4 van de Wet, wordt voldaan.
De Raad handhaaft zijn reeds meermalen uitgesproken oordeel dat - in het oog gehouden dat het gaat om het toepassen van artikel 3 van het Besluit in relatie met de categorie van personen, bedoeld in artikel 2, onder 3, van het Besluit - het hiervoor beschreven beleid niet onredelijk is te achten.
Gelet op het vorenstaande overweegt de Raad voorts het volgende.
Blijkens de gedingstukken is de vader van eiser erkend als deelnemer aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet.
Het bestreden besluit is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van verweerster. Die adviezen berusten op een medisch onderzoek van eiser door een van de adviseurs, de arts A.S.E.P. Textor, en op bij de behandelende sector ingewonnen informatie. Bij de advisering is tevens betrokken een namens eiser in bezwaar ingebracht rapport van de psychiater en medisch adviseur van de Stichting 1940-1945 dr. W. Op den Velde van 18 februari 2003. In de adviezen is geconcludeerd dat bij eiser sprake is van persoonlijkheidsproblematiek die het gevolg is geweest van constitutioneel bepaalde factoren en van in de levensloop na de oorlog tot uiting komende ontwikkeling, welke ontwikkeling is bevorderd en geluxeerd door een dominante moeder en het zich afzetten in de puberteit.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de adviezen van voornoemde geneeskundig adviseurs deugdelijk en toereikend onderbouwd.
In het licht van de systematiek van de Wet moet het immers ook bij toepassing van artikel 3 van het Besluit gaan om problematiek die zijn oorsprong heeft gevonden in hetgeen de betrokkene zelf tijdens de oorlogsjaren in rechtstreeks verband met het verzet van derden heeft ervaren. Op grond van de voorhanden gegevens, waaronder ook de geboortedatum van eiser, is genoegzaam duidelijk dat een zodanige situatie zich hier niet voordoet.
De Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat ook in het namens eiser in bezwaar ingebrachte rapport van dr. Op den Velde erop wordt gewezen dat de psychische problemen van eiser passen bij affectieve tekorten in de moederlijke zorg op heel jonge leeftijd, welke na de bevrijding niet zijn gecorrigeerd maar eerder versterkt door ongunstige gezinsomstandigheden. Voor de stelling dat de oorsprong van die affectieve tekorten in betekenende mate direct is terug te voeren tot de gevolgen voor het gezin van de arrestatie en internering van vader is - hoezeer op zich aannemelijk is dat dit bij moeder hard zal zijn aangekomen - in de voorhanden gegevens geen aanknopingspunt te vinden, gelet ook op de door eiser zelf van zijn moeder gegeven beschrijvingen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.