ECLI:NL:CRVB:2004:AR8641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3819 AW + 03/3820 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen eervol ontslag en wachtgeldtoekenning in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om de vraag of de bezwaren van appellant tegen het verleende eervolle ontslag en de toekenning van wachtgeld terecht zijn afgewezen. Appellant, werkzaam bij het Werkvoorzieningschap, kreeg op 19 december 2000 eervol ontslag met ingang van 1 januari 2001, en een wachtgeldregeling werd hem toegekend. De bezwaren tegen deze besluiten werden door de gedaagden ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de situatie rondom het ontslag en de verstoorde verhoudingen binnen de organisatie onderzocht. De Raad concludeert dat de verhoudingen tussen appellant en zijn collega’s zodanig verstoord waren dat terugkeer niet meer mogelijk was. Dit werd bevestigd door eerdere uitspraken van de Raad, die aangaven dat de communicatieproblemen al eerder waren ontstaan en niet door gesprekken konden worden opgelost. De Raad oordeelt dat gedaagde 1 terecht bevoegd was om appellant te ontslaan en dat er geen reden was om aan te nemen dat het ontslag onterecht was. Wat betreft de wachtgeldtoekenning oordeelt de Raad dat gedaagde 2 niet verplicht was om een hogere uitkering te verstrekken, aangezien de verstoorde verhoudingen niet in overwegende mate aan gedaagde 1 te wijten waren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de besluiten van gedaagden rechtmatig waren. De uitspraak werd gedaan op 23 december 2004.

Uitspraak

03/3819 AW
03/3820 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap [naam bedrijf], gedaagde 1,
het algemeen bestuur van het Werkvoorzieningschap [naam bedrijf], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 juni 2003, nr. Awb 02/465 AW V05, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Ham, eveneens advocaat te Groningen.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is per 1 juni 1997 in dienst getreden van [naam bedrijf] als sector-manager Metaal en was met ingang van 1 januari 1998 werkzaam als commercieel manager van die sector.
1.3. Naar aanleiding van een uit de hand gelopen twistgesprek op 16 juni 1999 tussen appellant en twee van zijn collega’s is appellant naar huis gestuurd en in het belang van de dienst geschorst. Deze schorsing is door de Raad in stand gelaten bij uitspraak van 24 juli 2003.
1.4. Bij besluit van 19 december 2000 is door gedaagde 1 aan appellant met ingang van
1 januari 2001 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR). Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde 2 aan appellant een wachtgeld toegekend conform het gestelde in hoofdstuk 10 van de CAR, zijnde toepassing van de wachtgeldregeling. Bij besluit van 8 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen beide primaire besluiten door gedaagden ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ontslagbesluit
3.1.Van de zijde van appellant is in hoger beroep allereerst gesteld dat het ontslagbesluit op een feitelijk onjuiste grondslag berust omdat daarbij is uitgegaan van ontslag uit de functie van commercieel manager, terwijl hij nimmer is ontheven uit zijn functie van sector-manager Metaal en ook de benoeming tot commercieel manager door gedaagde 1 nooit in een voor beroep vatbaar (aanstellings)besluit is vastgelegd.
3.2. De Raad deelt deze zienswijze niet. Uit de brief van 28 mei 1998, met name het daarin bepaalde onder b., leidt de Raad - anders dan de rechtbank - af dat appellant met ingang van 1 juni 1998 is aangesteld als commercieel manager bij de sector Metaal. Dat deze aanstelling niet de instemming had van appellant kan de Raad niet doorslaggevend achten. Tegen de desbetreffende (eenzijdige) ambtelijke aanstelling heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend. Aan het feit dat appellant in bedoelde brief ook het voorstel werd gedaan om onder meer met deze benoeming in te stemmen kan derhalve niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
4.1. Appellant heeft voorts betwist dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van onherstelbaar verstoorde verhoudingen.
4.2. Ook dat standpunt deelt de Raad niet. De Raad is, evenals de rechtbank, tot de overtuiging gekomen dat ten tijde hier in geding tussen appellant en de andere leden van het management van [naam bedrijf] sprake was van zodanig verstoorde verhoudingen, dat terugkeer van appellant bij [naam bedrijf] niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Dat daarvan al sprake was bij het nemen van het primaire besluit van 19 december 2000 blijkt reeds uit de hiervoor in 1.3. vermelde uitspraak van de Raad van 24 juli 2003, waarin de Raad van oordeel was dat niet aannemelijk kon worden geacht dat de, mede als gevolg van het uit de hand gelopen gesprek op 16 juni 1999 inmiddels ernstig verstoorde verhoudingen met een goed gesprek hadden kunnen worden opgelost. Ook latere pogingen om tot een gesprek te komen hebben kennelijk niet kunnen leiden tot een toenadering tussen partijen en/of de terugkeer van appellant bij [naam bedrijf]. Ten tijde van het bestreden besluit was de situatie niet verbeterd.
Gedaagde 1 heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om appellant op de gebezigde grond te ontslaan en dat ontslag te handhaven.
Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Wachtgeldbesluit
5.1. Appellant heeft ten aanzien van het wachtgeldbesluit betoogd dat de rechtbank aan het door haar uitgesproken oordeel dat (het voortbestaan van) de verstoorde verhoudingen in overwegende mate aan gedaagde 1 te wijten waren, de consequentie had moeten verbinden dat gedaagde 2 niet had mogen volstaan met een financiële regeling, vergelijkbaar met de uitkering die normaliter wordt toegekend indien sprake is van een ‘neutrale’ beëindiging van het dienstverband, maar had moeten constateren dat een zogenoemd ‘plusje’ op de uitkering op zijn plaats geweest zou zijn.
5.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438, TAR 2001, 122) kan de rechter tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling op het niveau van het reguliere wachtgeld onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen die tot het ontslag hebben geleid.
5.3. Anders dan de rechtbank acht de Raad het niet aannemelijk dat het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen binnen [naam bedrijf] in overwegende mate aan gedaagde 1 te wijten zouden zijn.
5.4. Dienaangaande overweegt de Raad dat het tot de schorsing leidende gesprek van
16 juni 1999 - waarbij kennelijk àlle aanwezigen zich jegens elkaar op een niet zo heel diplomatieke manier hebben uitgelaten - niet kan worden beschouwd als een op zichzelf staand incident, maar blijkens de stukken niet anders kan worden aangemerkt dan als de escalatie van een al veel langer sluimerend conflict dat is ontstaan uit onvrede bij appellants collega-managers over de onmogelijkheid om met appellant op een constructieve wijze te communiceren over zijn wijze van functioneren. Dit functioneren leidde er al in januari 1998 - een half jaar na zijn indiensttreding - toe dat appellant driekwart van zijn takenpakket uit handen genomen werd en vormde, nadat gebleken was dat ook de overgebleven taken door appellant niet naar behoren werden verricht en hij daarop evenmin aanspreekbaar was, uiteindelijk de aanleiding voor het genoemde gesprek op 16 juni 1999.
5.5. Gelet hierop volgt de Raad de rechtbank niet in haar oordeel dat het op de weg van gedaagde 1 had gelegen om, na de ruzie op 16 juni 1999, alsnog te trachten door gesprekken de verhoudingen weer te normaliseren en dat gedaagde 1 door dat na te laten het (voort)bestaan van de verstoring van de arbeidsverhoudingen in overwegende mate veroorzaakt heeft. Naar het oordeel van de Raad waren de verhoudingen op 16 juni 1999 juist door het gebrek aan communicatie- en gespreksbereidheid (van appellant) al slecht en heeft het enkele tijdsverloop niet aan een verharding en verdere polarisatie bijgedragen. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant zelf in de bezwaarprocedure tegen het schorsingsbesluit van 19 december 2000 heeft aangedrongen op uitstel van de ontslagprocedure tot na afloop van de beroepsprocedure betreffende het schorsingsbesluit.
5.6. Onder deze omstandigheden, waarbij naar het oordeel van de Raad niet gezegd kan worden dat gedaagde 1 in overwegende mate de onherstelbaar verstoorde verhoudingen heeft veroorzaakt of laten voortbestaan, heeft gedaagde 2 kunnen volstaan met toekenning van een reguliere uitkering, waarmee - zoals in het primaire besluit is weergegeven en ter zitting door de gemachtigde van gedaagden nog expliciet is bevestigd - bedoeld is aan appellant een uitkering toe te kennen waarvan de hoogte en duur overeenkomen met hetgeen daarover was bepaald in het per 1 januari 2001 vervallen hoofdstuk 10 van de CAR.
6. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten bevestigd moet worden.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
25.11