[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 6 oktober 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Assen van 28 mei 2003, kenmerk 02/97.
Gedaagde heeft onder dagtekening 22 oktober 2003 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 december 2004, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij het bestreden, na bezwaar genomen, besluit van 15 januari 2002 heeft gedaagde de aan appellant met ingang van 12 april 2001 toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) gebaseerd op een dagloon van f. 154,74.
De rechtbank heeft het beroep van appellant dat zich richtte tegen het niet in de dagloonberekening verdisconteren van het verschil tussen de door appellant feitelijk in het refertejaar genoten provisie en de provisie waarop hij ingevolge zijn arbeidsovereenkomst recht had, ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de werkelijke, op voorschotbasis betaalde omzetprovisie in het refertejaar f. 21.914,26 bedraagt en er bij het einde dienstverband geen verrekening van dit bedrag heeft plaatsgevonden met het bedrag aan omzetprovisie ten bedrage van f. 15.352,-- waarvan gedaagde is uitgegaan. Appellant is van mening dat hiermee gegeven is dat het verschil tussen beide bedragen tot het voor hem rechtens geldende loon behoort.
De Raad overweegt als volgt.
In de arbeidsovereenkomst van appellant is neergelegd op welke provisie hij aanspraak kan maken. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op basis van deze arbeidsovereenkomst geen aanspraak kon maken op een bedrag dat f. 15.352,-- te boven gaat.
Op grond van de mededeling van de voormalige werkgever van appellant aan gedaagde, moet worden vastgesteld dat deze de teveel betaalde provisie op voorschotbasis niet heeft willen verrekenen, omdat aan het dienstverband op 12 april 2001 een einde kwam.
Hiermee is gegeven dat appellant een bedrag ter grootte van het verschil tussen de hem op voorschotbasis betaalde provisie en de rechtens door de werkgever verschuldigde provisie heeft ontvangen, doch dit betekent niet dat dit verschil is aan te merken als rechtens geldend loon.
Met inachtneming van het vorenstaande en mede in het licht van het loondervings-beginsel, zoals dat in artikel 15 van de ZW is neergelegd, kan het hoger beroep van appellant niet slagen.
Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M.. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.