de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 1 augustus 2003 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 7 mei 2003 gewezen uitspraak met kenmerk 01/801, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. P.A. Schmidt, werkzaam bij de Stichting Schaderegelings-kantoor voor Rechtsbijstandverzekering te Zoetermeer, een op 20 augustus 2003 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv. Voor gedaagde is bij die gelegenheid verschenen [directeur], directeur van gedaagde, en mr. Schmidt, voornoemd.
Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid-Limburg worden de bedrijfsactiviteiten van gedaagde omschreven als het exploiteren van een nationale en internationale transport- en expeditieonderneming, van een op- en overslagbedrijf, alsmede de in- en verkoop van goederen, alles in de meest uitgebreide zin. Ten behoeve van haar bedrijfsuitvoering maakt gedaagde gebruik van externe chauffeurs die in het bezit zijn van een eigen auto. Tijdens een bij gedaagde gehouden looncontrole in het kader van een gericht deelonderzoek naar [naam bedrijf], is gebleken dat gedaagde in de periode 12 juni 1995 tot en met 10 juni 1998 gebruik heeft gemaakt van de diensten van [naam bedrijf], de eenmanszaak van [eigenaar] (hierna: [eigenaar]), die niet beschikte over een geldige vergunning op grond waarvan hij gerechtigd was zelfstandig vervoer te verzorgen. Gedaagde beschikt eveneens niet over een vervoersvergunning. Aangezien de betalingen aan [naam bedrijf] niet in de loonadministratie zijn opgenomen heeft appellant bij besluiten van 12 december 2000 en 18 december 2000 over de jaren 1995 tot en met 1998 correctienota’s en over de jaren 1996 tot en met 1998 boetenota’s opgelegd, alsmede een verzuim geregistreerd. Aan die besluiten lag het standpunt van appellant ten grondslag dat [eigenaar] in voornoemde periode voor gedaagde werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij besluit van 14 mei 2001 heeft appellant voornoemde besluiten, behoudens de besluiten ten aanzien van de boetenota’s, na bezwaar gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 mei 2001 gegrond verklaard en dat besluit voorzover bestreden vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde. Tevens heeft de rechtbank zich uitgelaten omtrent het griffierecht en de proceskosten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling. Met betrekking tot de gezagsverhouding stelt appellant dat hij enkel op basis van de feiten en omstandigheden tot de beslissing is gekomen dat [eigenaar] in zijn arbeidsverhouding tot gedaagde in een gezagsverhouding werkzaam was. Daartoe benadrukt appellant dat [eigenaar] een eenmaal aanvaarde en aangevangen rit niet naar eigen believen zou kunnen beëindigen en dat de uitgevoerde werkzaamheden een wezenlijk onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering van gedaagde. Eveneens ziet appellant in de overeengekomen kilometerprijs een mogelijkheid voor gedaagde om controle uit te oefenen op de ingediende declaraties ter zake van de gereden kilometers, hetgeen naar de mening van appellant tevens een aanwijzing voor gezag oplevert.
Naar de mening van appellant heeft de rechtbank miskend dat het gegeven dat [eigenaar] niet in het bezit was van een zogenaamde NIWO-vergunning, terwijl hij in de litigieuze periode werkzaamheden verrichtte voor gedaagde, slechts ertoe heeft geleid dat zijn arbeidsverhouding tot gedaagde als onderzoekswaardig is aangemerkt, terwijl appellant zich niet heeft uitgelaten over de verzekeringsplichtige status van de overige chauffeurs waarvan gedaagde gebruik maakte. Appellant kan de rechtbank dan ook niet volgen in haar overwegingen dat de overige chauffeurs niet in een gezagsrelatie tot gedaagde staan, omdat die arbeidsverhoudingen niet zijn onderzocht.
In verweer heeft gedaagde zich aangesloten bij het oordeel en de overwegingen van de rechtbank en heeft daarbij nogmaals de zelfstandigheid van [eigenaar] benadrukt.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of appellant terecht heeft aangenomen dat tussen [eigenaar] en gedaagde een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft meegebracht. Met name spitst het geding zich toe op de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen [eigenaar] en gedaagde.
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
Op grond van de stukken, waaronder het proces-verbaal van de rechtbank, alsmede het verhandelde ter zitting, is de Raad van oordeel dat de vervoerswerkzaamheden een wezenlijk onderdeel vormen van gedaagdes bedrijfsvoering. Gedaagde heeft bij monde van haar directeur verklaard dat hij zelf een retourlading in de buurt zoekt in verband met de kwaliteit en dat hij streeft naar een optimale efficiënte inzet van de vrachtwagens. Daartoe waren de chauffeurs verplicht om zich iedere morgen tussen 07.00 en 09.00 te melden, waarna onder meer rekeninghoudend met het rijtijdenbesluit, een retourlading werd bepaald. Gelet hierop en op de overige feiten en omstandigheden, zoals appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht en hierboven deels zijn weergegeven, is de Raad van oordeel dat gedaagde aanwijzingen kon geven en dat [eigenaar] gehouden was daaraan gehoor te geven. Een sterke indicatie voor het niet aanwezig zijn van een gezagsverhouding, die gelet op de jurisprudentie van de Raad gelegen is in het bezit hebben van een eigen op naam gestelde geldige vervoersvergunning, ontbreekt. Daarmee is tevens gegeven dat [eigenaar], die vrijwel uitsluitend alleen voor gedaagde werkzaam was, niet gerechtigd was als zelfstandige vervoer te verzorgen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.