[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.P. Vroegh, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift van 3 juni 2003 (met bijlage) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 24 april 2003 gewezen uitspraak met kenmerk 02/59, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 28 juli 2003 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar appellante niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is een transportonderneming die zich onder meer bezighoudt met internationaal transport en logistieke dienstverlening. Uit een bij appellante gehouden looncontrole is gebleken dat betalingen zijn verricht aan [naam onderneming] die niet in de loonadministratie zijn verantwoord. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluiten van 20 april 2001 en 25 april 2001 over de jaren 1996 tot en met 1999 correctienota’s en boetenota’s opgelegd, alsmede een boete geregistreerd. Aan die besluiten lag het standpunt van gedaagde ten grondslag dat [werknemer] (hierna: [werknemer]) in de periode maart 1996 tot 16 november 1999 voor appellante werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij besluit van 10 december 2001 heeft gedaagde deze besluiten na bezwaar gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
10 december 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is primair aangevoerd dat het besluit genomen is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel aangezien de feitelijke omstandigheden niet, dan wel onvoldoende getoetst zijn, terwijl subsidiair is gesteld dat er geen sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking omdat [werknemer] heeft gehandeld in de zelfstandige uitoefening van zijn bedrijf.
De Raad is evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [werknemer] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante werkzaam was. Hiertoe overweegt hij het volgende.
Zoals blijkt uit het looncontrolerapport, maakt appellante voor de uitgevoerde transporten gebruik van zogenoemde eigenrijders, waarbij de werkzaamheden van de eigenrijder worden gepland door planners van appellante. De eigenrijder is daarbij gehouden om instructies van de opdrachtgever te volgen, vertragingen door te geven, zich veelal te presenteren als werkend voor appellante en is gebonden aan geheimhoudingsplicht ten opzichte van derden. [werknemer] heeft vanaf maart 1996 voor appellante als vrachtwagenchauffeur gereden. Hij beschikte wel over een eigen wagen, maar in tegenstelling tot de andere rijders tot 16 november 1999 niet over een eigen vervoersvergunning.
Voor de Raad is voldoende komen vast te staan dat [werknemer] was gehouden de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Uit de stukken moet worden afgeleid dat [werknemer] zijn chauffeurswerkzaamheden steeds zelf heeft verricht en dat vervanging niet heeft plaatsgevonden. Voorts staat vast dat [werknemer] een vaste financiële vergoeding ontving bestaande uit een prijs per kilometer, dan wel een prijs afhankelijk van de vracht, zodat sprake was van een loonbetalingsverplichting. De omstandigheid dat een deel van de financiële vergoeding aangewend diende te worden ter bestrijding van kosten ten aanzien van de vrachtwagen doet daar niet aan af.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, hecht hij met betrekking tot de vraag of tussen appellante en [werknemer] sprake was van een gezagsverhouding grote waarde aan de omstandigheid dat [werknemer] tot 16 november 1999 niet in het bezit was van de vereiste, op eigen naam gestelde vergunning ingevolge de Wet goederenvervoer over de weg, op grond waarvan hij gerechtigd zou zijn zelfstandig vervoer te verzorgen. Hij was daardoor afhankelijk van de vergunning van appellante, waardoor naar het oordeel van de Raad het ontbreken van gezag niet aannemelijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet manifest aanwezig zal zijn. De Raad tekent daarbij aan dat het primair op de weg van appellante ligt zich er (telkenmale) van te vergewissen of een onderneming waarmee zij zaken doet, voldoet aan zijn vergunningsverplichtingen.
Gelet op het voorgaande kan de Raad de grief van appellante, dat het onderzoek naar de feiten onzorgvuldig is geweest, niet delen en stelt vast dat aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde omstandigheid dat [werknemer] als een zelfstandig ondernemer moet worden aangemerkt, merkt de Raad op dat, wat hiervan ook zij, zulks er niet aan in de weg staat dat [werknemer] in de hier aan de orde zijnde arbeidsverhouding met appellante en met betrekking tot de voor appellante uitgevoerde werkzaamheden werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Tot slot heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om hetgeen de rechtbank ten aanzien van de boetenota’s en de registratie van de boete heeft overwogen voor onjuist te houden.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.