ECLI:NL:CRVB:2004:AR8564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1241 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verplichtingen werknemersverzekeringswetten

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door P.A. van Rooijen van Van Rooijen Accountants en Belastingadviseurs B.V., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante, een handelsdrukkerij, verplicht was om loonopgaven te doen voor [aandeelhouder 1], die volgens de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante stond. Dit oordeel was gebaseerd op een looncontrole die op 26 maart 2001 was uitgevoerd, waarbij werd vastgesteld dat [aandeelhouder 1] niet als statutair directeur fungeerde en dus onder gezag van het bestuur viel. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat er sprake was van gezamenlijk ondernemerschap, wat volgens haar betekende dat er geen gezagsverhouding bestond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de stelling van gezamenlijk ondernemerschap niet houdbaar was, gezien de gezagsverhouding die bestond tussen appellante en [aandeelhouder 1]. Bovendien werd bevestigd dat de gedaagde terecht opzet of grove schuld had aangenomen bij het opleggen van boetes, omdat appellante verzuimd had om de aan [aandeelhouder 1] betaalde vergoedingen correct in de loonadministratie op te nemen. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de werkgever is om te zorgen voor een correcte loonopgave.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 december 2004.

Uitspraak

03/1241 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft P.A. van Rooijen, werkzaam bij Van Rooijen Accountants en Belastingadviseurs B.V. te Gorinchem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2003, kenmerk 02/970, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 november 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft als activiteit het drijven van een handelsdrukkerij. De aandelen zijn voor 50% middellijk in handen van [medeeigenaar]. De overige 50% van de aandelen zijn gelijkelijk verdeeld over de houdstervennootschappen van [aandeelhouders]. De levering van voornoemde aandelen aan [aandeelhouder 1] heeft, blijkens de notariële leveringsakte, op 17 juni 1999 plaatsgevonden. [aandeelhouder 1] heeft bij appellante als hoofdtaak de algehele leiding over de productie en planning.
Gedaagde heeft - voorzover hier relevant - bij een op 26 maart 2001 uitgevoerde looncontrole vastgesteld dat [aandeelhouder 1] tot appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat, waardoor hij verplicht verzekerd is ingevolge artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten. Nu appellante vanaf 1 januari 1999 de aan [aandeelhouder 1] betaalde vergoedingen niet heeft verantwoord in de loonadministratie, heeft gedaagde aan appellante correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 1999 en 2000, welke na bezwaar bij besluit van 21 mei 2002 zijn gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 21 mei 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante deze uitspraak bestreden, waarbij is aangevoerd dat [aandeelhouder 1] niet in een gezagsverhouding staat tot appellante omdat sprake is van gezamenlijk ondernemerschap. Tevens kan appellante zich er niet mee verenigen dat door gedaagde ten aanzien van de boete opzet dan wel grove schuld is aangenomen.
De Raad stelt allereerst vast dat [aandeelhouder 1], blijkens de stukken, geen statutair directeur is aan wie het bestuur van appellante mede is opgedragen. Door aan de jurisprudentie van de Raad te toetsen die betrekking heeft op directeuren-(groot)aandeelhouders, hebben de rechtbank en gedaagde dit miskend. De omstandigheid dat [aandeelhouder 1] geen statutair directeur is, betekent dat hij niet onder (direct) gezag staat van de algemene vergadering van aandeelhouders, maar onder het gezag van het bestuur. De stelling van appellante dat sprake is van gezamenlijk ondernemerschap kan, gelet op het vorenstaande, niet worden gevolgd. De enkele omstandigheid dat [aandeelhouder 1] per 17 juni 1999 een minderheidsbelang van 25% in de aandelen van appellante heeft verworven doet aan de aldus bestaande gezagsverhouding niet af.
Met betrekking tot de opgelegde boetes merkt de Raad op dat gedaagde terecht opzet/grove schuld heeft aangenomen. Daarbij overweegt de Raad dat bij de werkgever de verantwoordelijkheid ligt om zich er van te vergewissen of van door hem in verband met arbeid verstrekte vergoedingen loonopgave moet worden gedaan. Appellante heeft in dit kader nog jurisprudentie aangehaald. Echter, die jurisprudentie ziet op met het onderhavige geval niet vergelijkbare gevallen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.
MvK20124