ECLI:NL:CRVB:2004:AR8562
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G. van der Wiel
- N.J. van Vulpen-Grootjans
- H.G. Lubberdink
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens ontbreken werknemerstatus
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een WW-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, voormalig bestuurder van een BV, had een uitkering aangevraagd na het faillissement van de onderneming op 17 maart 1998. Hij stelde dat hij vanaf 15 januari 1997 als internationaal chauffeur voor de BV had gewerkt. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat de appellant niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden aangemerkt.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de appellant zijn werkzaamheden niet had verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 3 van de WW, noch in een fictieve dienstbetrekking volgens de artikelen 4 en 5 van de WW. De Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel en benadrukte dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een reële loonbetalingsverplichting. De Raad wees erop dat de appellant in zijn aanvraag had verklaard nooit salaris te hebben ontvangen en dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst was overgelegd.
De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dat betrekking heeft op proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 16 december 2004, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde.