ECLI:NL:CRVB:2004:AR8562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4351 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens ontbreken werknemerstatus

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een WW-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, voormalig bestuurder van een BV, had een uitkering aangevraagd na het faillissement van de onderneming op 17 maart 1998. Hij stelde dat hij vanaf 15 januari 1997 als internationaal chauffeur voor de BV had gewerkt. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat de appellant niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden aangemerkt.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de appellant zijn werkzaamheden niet had verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 3 van de WW, noch in een fictieve dienstbetrekking volgens de artikelen 4 en 5 van de WW. De Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel en benadrukte dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een reële loonbetalingsverplichting. De Raad wees erop dat de appellant in zijn aanvraag had verklaard nooit salaris te hebben ontvangen en dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst was overgelegd.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dat betrekking heeft op proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 16 december 2004, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde.

Uitspraak

02/4351 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], woonachtig te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
?. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.W. Verhoef, advocaat te Amstelveen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een de door de rechtbank Haarlem op
11 juli 2002 onder nummer 01/1017 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 november 2004, waar namens appellant is verschenen mr. Verhoef, voornoemd, en gedaagde zich - zoals tevoren schriftelijk bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
??. MOTIVERING
Appellant is voormalig bestuurder van [naam BV] Nadat [naam BV] op 17 maart 1998 in staat van faillissement is verklaard, heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij deze aanvraag heeft appellant gesteld dat hij vanaf 15 januari 1997 als internationaal chauffeur werkzaam is geweest voor voornoemde B.V.
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft gedaagde de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd op de grond dat appellant niet is aan te merken als een werknemer in de zin van de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank was van oordeel dat appellant zijn werkzaamheden niet heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW dan wel in een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4 en 5 van de WW. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In het bijzonder is appellant, naar het oordeel van de Raad, niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aan te tonen dat sprake was van een reële loonbetalingsverplichting. Ook de Raad acht hiertoe van doorslaggevende betekenis dat appellant in het kader van zijn aanvraag om een WW-uitkering heeft verklaard nimmer salaris te hebben ontvangen en dat evenmin melding is gemaakt van een schriftelijke arbeidsovereenkomst. Aan de eerst in hoger beroep betrokken en niet onderbouwde stelling dat wel salaris is betaald gaat de Raad voorbij.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
???. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter, en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovács.
MvK20124