ECLI:NL:CRVB:2004:AR8554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3010 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van periodieke toeslag op grond van het BBRA en rechtszekerheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van een periodieke toeslag die aan gedaagde was verleend op basis van artikel 22a, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). Gedaagde, werkzaam als onderhoudsmedewerker elektrotechniek bij Rijkswaterstaat, had een toeslag ontvangen die bij zijn indiensttreding was toegekend. Na een functiewijziging en een foutieve toekenning van een nieuw salaris, werd de toeslag door de Minister van Verkeer en Waterstaat ingetrokken. Gedaagde maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar de rechtbank vernietigde het besluit van de minister, omdat het volgens haar niet deugdelijke motivering had en in strijd was met het beginsel van rechtszekerheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de minister behandeld. De Raad oordeelde dat de minister terecht had opgemerkt dat hij discretionaire bevoegdheid had bij het toekennen en intrekken van de toeslag. De Raad vond dat de intrekking van de toeslag gerechtvaardigd was, omdat gedaagde een andere functie had gekregen en de functiegebonden karakter van de toeslag niet meer aanwezig was. De Raad was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de intrekking in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de foutieve toekenning ook met terugwerkende kracht had plaatsgevonden.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad concludeerde dat de minister in beginsel bevoegd was om gemaakte fouten te herstellen, mits de beginselen van behoorlijk bestuur in acht werden genomen. De Raad oordeelde dat de intrekking van de toeslag met terugwerkende kracht niet in strijd was met de rechtszekerheid van gedaagde, omdat de toekenning ook met terugwerkende kracht had plaatsgevonden en er geen daadwerkelijke uitvoering aan het toekenningsbesluit was gegeven.

Uitspraak

03/3010 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2003, nr. AW 02/720-HRK, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. van der Stel, advocaat te Dordrecht. Appellant heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Gedaagde was sedert 1 september 1997 werkzaam als onderhoudsmedewerker elektrotechniek bij de dienstkring Nieuwe Waterweg, directie Zuid-Holland van Rijkswaterstaat. Als zodanig werd hij bezoldigd naar schaal 8, salarisnummer 10 - het maximum - van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). Tevens was aan hem een periodieke toeslag van ƒ 450,- bruto per maand toegekend, welke toeslag laatstelijk was gebaseerd op artikel 22a, eerste lid, van het BBRA. Bij indiensttreding is gedaagde schriftelijk meegedeeld dat het hier een functiegebonden toeslag betrof.
1.1. Bij besluit van 26 maart 2001 is gedaagde met ingang van 1 januari 2000 benoemd tot senior medewerker onderhoud bij dezelfde dienstkring. Zijn salaris is daarbij vastgesteld volgens schaal 9, salarisnummer 8. Bij dat besluit is aan gedaagde tevens met ingang van 1 januari 2000 een periodieke toeslag toegekend ter hoogte van het hiervoor vermelde bedrag.
1.2. Toen uitbetaling overeenkomstig dit besluit vervolgens uitbleef heeft gedaagde zich tot appellant gewend. Appellant heeft zich daarop gerealiseerd dat er een fout was gemaakt. Bij besluit van 12 september 2001 heeft appellant gedaagdes salaris per 1 januari 2000 herzien en nader vastgesteld volgens schaal 9, salarisnummer 10 (maximum). De toeslag werd niet meer verleend. Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voorzover daarbij de toeslag werd ingetrokken. Het intrekkingsbesluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 5 februari 2002.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd, bepaald dat appellant binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak en bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven. Kort samengevat was de rechtbank van oordeel dat het besluit tot intrekking van de toeslag een deugdelijke motivering ontbeerde, terwijl het voorts in strijd met het beginsel van rechtszekerheid werd geacht om een vele jaren genoten toeslag die bij benoeming in de nieuwe functie opnieuw was toegekend, met terugwerkende kracht in te trekken.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van het BBRA kan aan een ambtenaar een periodieke toeslag worden toegekend. Een periodieke toeslag wordt op grond van het derde lid van dit artikel ingetrokken indien de gronden waarop de toeslag is toegekend niet meer aanwezig zijn.
3.2. Appellant heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat hem ter zake van het toekennen van een toeslag als hier in geding, en derhalve ook bij het intrekken daarvan, een discretionaire bevoegdheid toekomt. Appellant heeft in het bestreden besluit voorts overwogen dat de periodieke toeslag die in het verleden aan gedaagde was toegekend een functiegebonden karakter droeg. Aangezien gedaagde per 1 januari 2000 een andere functie had gekregen kon reeds op die grond tot intrekking van de toeslag worden besloten. De Raad onderschrijft deze redenering van appellant. Dit betekent dat hij, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat het bestreden besluit naar behoren is gemotiveerd.
3.3. De Raad acht voorts juist de vaststelling van appellant dat hij in beginsel bevoegd is een gemaakte fout te herstellen. Daarbij dient echter wel aan de beginselen van behoorlijk bestuur te worden voldaan. Vast staat dat de intrekking van de toeslag met terugwerkende kracht is geschied. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarmee niet het rechtszekerheidsbeginsel ten aanzien van gedaagde is geschonden. Daartoe acht de Raad doorslaggevend dat ook de (foutieve) toekenning met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden, immers in maart 2001 en betrekking hebbend op de periode vanaf
1 januari 2000, en dat nimmer daadwerkelijke uitvoering aan dat toekenningsbesluit is gegeven. Ter zitting heeft gedaagde verklaard dat hij ten tijde van het intrekkingsbesluit van 12 september 2001 nog steeds het salaris, overigens inclusief de toeslag, behorende bij zijn oude functie ontving. Eerst nadien heeft een nabetaling volgens gedaagde plaats-gevonden, en wel op basis van het nieuwe salarisbedrag zonder toeslag. De enkele verwachting die gedaagde in de periode tussen het foutieve toekenningsbesluit van
26 maart 2001 en het intrekkingsbesluit van 12 september 2001 heeft gekoesterd dat hij recht had op zowel een bezoldiging volgens een hogere salarisschaal áls een periodieke toeslag, acht de Raad van onvoldoende gewicht om te oordelen dat appellant niet met terugwerkende kracht tot die intrekking mocht overgaan.
3.4. Hetgeen is overwogen in 3.2. en 3.3. betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Nu het hoger beroep van appellant slaagt ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.
Q
HD
9.11