ECLI:NL:CRVB:2004:AR8553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2294 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag op basis van CAO Academische Ziekenhuizen en herplaatsingspogingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het eervol ontslag van de appellant door de Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum (AMC) werd bevestigd. De appellant, die sinds 1981 in dienst was bij het AMC, was in 1993 aangesteld als medewerker patiëntentelefoon. Na een voorgenomen wijziging van werkzaamheden in 1996, heeft de appellant verzocht om een andere functie. Het AMC verleende de appellant op 23 april 2001 eervol ontslag op basis van artikel 12.12 van de CAO Academische Ziekenhuizen, wat inhoudt dat ontslag mogelijk is op andere gronden dan die in artikel 12.11 zijn genoemd. De appellant heeft in hoger beroep betoogd dat er geen reden was voor ontslag en dat de herplaatsingspogingen niet succesvol waren door de houding van het AMC.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 november 2004, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad oordeelde dat het AMC voldoende pogingen had gedaan om de appellant te herplaatsen, maar dat de appellant zelf ook een rol speelde in het niet succesvol zijn van deze pogingen. De Raad concludeerde dat de herplaatsing niet meer mogelijk was en dat het AMC terecht tot ontslag was overgegaan.

Daarnaast werd het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de door hem aangehaalde zaak niet vergelijkbaar was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 december 2004.

Uitspraak

03/2294 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van Bestuur AMC, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2003, nr. AWB 01/3963 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.G. Burgers, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.Th. Snoek, advocaat te Amsterdam, en door drs. C. van de Woestijne, werkzaam bij het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam (AMC).
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is op 15 juni 1981 in dienst getreden bij het toenmalig Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam (thans AMC). Omstreeks november 1993 is appellant aangesteld in de functie van medewerker patiëntentelefoon. Bij brief van 4 april 1996 heeft appellant te kennen gegeven zich niet met een voorgenomen wijziging van de werkzaamheden bij de patiëntentelefonie te kunnen verenigen en heeft hij verzocht een andere functie voor hem te zoeken. In afwachting van de invoering van de beoogde wijziging van de werkzaamheden heeft appellant feitelijk tot medio juni 1997 op de afdeling patiëntentelefonie gewerkt. Partijen waren het er destijds over eens dat voortzetting van die werkzaamheden niet tot de mogelijkheden behoorde.
1.2. Vanaf 6 oktober 1997 heeft appellant via de arbeidspool, die is ingesteld om vervangend werk te regelen, verschillende tijdelijke functies vervuld. Met ingang van
25 oktober 1999 is appellant ingezet als afdelingshulp radiologie. Op 25 mei 2000 heeft appellant te kennen gegeven niet meer op de afdeling radiologie te willen werken. Bij brief van 1 augustus 2000 is aan appellant bijzonder verlof verleend in afwachting van het vinden van een nieuwe functie. Pogingen om appellant daarna bij wijze van laatste kans een nieuwe functie aan te bieden zijn gestrand, voornamelijk omdat appellant te kennen had gegeven niet meer in tijdelijke functies via een banenpool te willen werken, maar voor een vaste functie in aanmerking te willen komen.
1.3. Bij besluit van 23 april 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 14 augustus 2001 eervol ontslag verleend op basis van artikel 12.12 van de CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: de CAO). Op grond van dit artikel is ontslag mogelijk op andere dan de in artikel 12.11 van de CAO met name genoemde gronden. Gedaagdes bezwaar tegen dit besluit is bij het bestreden besluit van 11 oktober 2001 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank waren partijen het erover eens dat de functie bij de patiëntentelefonie niet langer een optie was en dat herplaatsing van appellant derhalve in de rede lag. Dat de diverse pogingen van gedaagde om appellant te herplaatsen niet hebben geleid tot een nieuwe vaste functie voor appellant, heeft volgens de rechtbank voornamelijk aan de houding van appellant zelf gelegen. Gelet op de lange bemiddelingsperiode en de vele herplaatsingspogingen van gedaagde voor zowel tijdelijke functies als functies die uitzicht boden op een vaste positie, heeft gedaagde kunnen oordelen dat het niet zinvol was de herplaatsingspogingen voort te zetten. Gedaagde heeft hierin, aldus de rechtbank, een reden kunnen zien voor ontslag.
De rechtbank was voorts van oordeel dat gedaagde niet gehouden was aan appellant een extra schadevergoeding toe te kennen, boven de aan appellant toegekende uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Regeling bovenwettelijke werkloosheidsuitkering academische ziekenhuizen (RBWAZ).
2. Ook in hoger beroep bestrijdt appellant dat er voor gedaagde een reden was voor ontslag. Dat de herplaatsingspogingen niet succesvol zijn verlopen is niet (alleen) appellant te verwijten daar hij zich altijd coöperatief heeft opgesteld. Zo het ontslag al in stand dient te blijven komt appellant naar zijn mening, boven de toegekende WW- en RBWAZ-uitkering, een vergoeding ten laste van het AMC toe, omdat het ontslag overwegend aan de opstelling van het AMC te wijten is. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In een soortgelijke zaak zou gedaagde met een andere medewerker wel een behoorlijke ontslagvergoeding zijn overeengekomen.
3. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd, geen reden gezien om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
3.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, nu in het beroepschrift onbestreden is gebleven dat terugkeer naar de patiëntentelefonie niet tot de mogelijkheden behoorde, door gedaagde voldoende pogingen zijn gedaan om appellant te herplaatsen. Hoewel het in alle gevallen in eerste instantie ging om tijdelijke plaatsingen, waren er daarbij ook die uitzicht boden op een definitieve plaatsing in de desbetreffende functie, zoals bijvoorbeeld de laatstelijk door appellant vervulde functie op de afdeling radiologie. Het is appellant zelf geweest, die deze functie niet heeft willen voortzetten. Andere functies zijn door appellant geweigerd, dan wel voortijdig beëindigd. Daarnaast kan er niet aan worden voorbij gezien dat appellant inmiddels binnen de organisatie een bepaalde reputatie had opgebouwd, waardoor sommige afdelingen niet hebben willen meewerken aan een plaatsing van appellant.
3.2. Onder deze omstandigheden kon gedaagde tot het oordeel komen dat er een zodanige situatie was ontstaan dat verdere herplaatsingspogingen niet zinvol waren en kon voorzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van gedaagde worden gevergd. Gedaagde kon derhalve tot ontslag overgaan.
3.3. Met betrekking tot de op grond van het derde lid van artikel 12.12 van de CAO gevraagde vergoeding overweegt de Raad dat aan appellant een WW- en RBWAZ-uitkering is toegekend, zodat aan de in de jurisprudentie vereiste minimumnorm is voldaan. Tot toekenning daarnaast van een vergoeding was gedaagde niet gehouden. Niet gezegd kan worden dat gedaagde een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Veeleer is het tegendeel aannemelijk geworden. Evenmin is de Raad gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan moet worden gezegd dat een uitkering die niet uitgaat boven het WW- en RBWAZ-niveau, niet redelijk is te achten. De door appellant ter zitting genoemde “feiten” brengen de Raad niet tot een ander oordeel.
3.4. Ook het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Reeds omdat in de door appellant aangehaalde zaak sprake was van een ontslag op eigen verzoek, waarbij geen aanspraak bestond op een werkloosheidsuitkering, kan van gelijke gevallen niet worden gesproken.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P. van der Wal.
HD
1.12