de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 april 2002 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat het voorschot op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) op nihil is gesteld.
Bij besluit op bezwaar van 18 september 2002 (verder te noemen: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2002 ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 9 december 2002, onder registratienummers 02/3976 en 02/3604, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen acht weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 9 december 2002.
Namens gedaagde heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004. Namens appellant is daar verschenen drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder, voornoemd.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Gedaagde heeft in maart 2002 een WW-uitkering aangevraagd en daarbij aangegeven dat hij laatstelijk van 1 februari 2001 tot 1 februari 2002 als directeur werkzaam is geweest in dienst van [naam bedrijf] te [vestigingsplaats]. Als gevolg van financiële problemen is het bedrijf opgeheven en is hij ontslagen, waartegen hij protest heeft aangetekend. Blijkens inschrijving in het Handelsregister werd de onderneming gedreven voor rekening van [naam betrokkene].
Bij besluit van 17 april 2002 is het voorschot op een WW-uitkering op nihil gesteld, waarbij onder meer is overwogen dat appellant niet kan vaststellen of gedaagde als werknemer is te beschouwen. Hangende het bezwaar heeft gedaagde om een voorlopige voorziening verzocht, welk verzoek is afgewezen bij uitspraak van de voorzieningen-rechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juli 2002.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat [naam bedrijf] zich wel heeft aangemeld, zodat die reden van afwijzing van voorschotverlening op een WW-uitkering niet wordt gehandhaafd. Op grond van de beschikbare gegevens heeft appellant geconcludeerd dat gedaagde wegens het ontbreken van een zakelijke gezagsverhouding tussen hem en de heer [betrokkene] niet als werknemer in de zin van de WW is aan te merken.
De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat niet vaststaat dat de eigenaar van [naam bedrijf] feitelijk geen werkgeversgezag kon uitoefenen. De feiten en omstandigheden, zoals zij naar voren zijn gekomen, kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter de conclusie dat er in relatie tot de heer [betrokkene] geen sprake was van een gezagsverhouding niet rechtvaardigen. Het bestreden besluit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gedragen door de door appellant gegeven motivering. Voor het treffen van een voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gezien, omdat nog steeds onvoldoende duidelijk is of gedaagde wel recht heeft op een WW-uitkering.
In hoger beroep heeft appellant onder meer gewezen op het feit dat de heer [betrokkene] sedert
1 januari 1996 werkzaam is geweest als keukenassistent en op 1 november 2000 is uitgevallen wegens oogklachten en sedertdien arbeidsongeschikt is. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt voorts dat de heer [betrokkene] van 1994 tot 2002 wegens depressieve klachten onder behandeling is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Aan de orde is de toepassing van artikel 31, tweede lid, van de WW, waarin is bepaald dat het Uwv bevoegd is op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering te betalen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op uitkering. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde als werknemer in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was bij [naam bedrijf].
Met appellant en anders dan de voorzieningenrechter beantwoordt de Raad die vraag op grond van navolgende overwegingen ontkennend.
Gedaagde is jarenlang werkzaam geweest in de verzekeringsbranche, als zelfstandige. Hij beschikte, in tegenstelling tot de heer [betrokkene], over de benodigde papieren om een onderneming in de verzekeringsbranche te mogen drijven. Naast de heer [betrokkene] en gedaagde was de heer [medeoprichter]of betrokken bij de oprichting van [naam bedrijf]. Aanvankelijk was het de bedoeling de onderneming in een besloten vennootschap onder te brengen, maar daarvan is het niet gekomen. In het Handelsregister stond gedaagde als gevolmachtigde van [naam bedrijf] vermeld. De heer [medeoprichter] stuurde de buitendienst aan, terwijl gedaagde verantwoordelijk was voor de binnendienst. Gedaagde was degene die de samenwerkingsovereenkomsten met verzekeringsmaatschappijen sloot. Hij is ook degene geweest die na aanmelding van het bedrijf tegenover de werkgeversinspectie heeft medegedeeld dat de polisgegevens, ingevolge welke mevrouw [naam werknemer] de enige werknemer was, juist waren.
De door gedaagde behaalde diploma’s en zijn kennis en ervaring in de verzekeringsbranche zijn naar het oordeel van de Raad van doorslaggevende betekenis geweest voor zijn betrokkenheid bij [naam bedrijf]. Gelet op alle voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet de Raad concluderen dat het volstrekt onaannemelijk is dat de heer [betrokkene] in staat was feitelijk werkgeversgezag over gedaagde uit te oefenen.
Aan de door gedaagde getekende arbeidsovereenkomst kan de Raad geen betekenis toekennen, reeds niet vanwege het feit dat het daarin vermelde salaris en de wijze waarop dit zou worden opgebouwd, in de praktijk niet is nageleefd. Ook de door gedaagde ter zitting weergegeven rol van de heer [medeoprichter] brengt de Raad niet tot een andere conclusie, nu daarvan de Raad niet, althans onvoldoende is gebleken uit de voorhanden zijnde gedingstukken.
Het voorgaande betekent dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde niet als werknemer in de zin van de WW is aan te merken, zodat terecht op die grond een voorschot is geweigerd. De aangevallen uitspraak kan dan ook geen stand houden. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.