ECLI:NL:CRVB:2004:AR8521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6075 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die eerder was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die op 27 maart 2000 de uitkering met ingang van 23 mei 2000 introk. De intrekking was gebaseerd op de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op dat moment minder dan 15% was. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv op 19 juni 2001.

De zaak werd behandeld op de zitting van 21 september 2004, waar de gemachtigde van appellante en mr. B.M. Kleijs namens het Uwv aanwezig waren. Appellante had zich in 1997 ziek gemeld vanwege nek- en schouderklachten en was in 1998 in aanmerking gekomen voor een WAO-uitkering. De verzekeringsarts C.H. Simon had in januari 2000 vastgesteld dat appellante beperkingen had, maar dat deze niet zodanig waren dat ze niet meer in staat was om te werken. De rechtbank had in eerdere procedures de medische grondslag van het besluit van het Uwv bevestigd.

In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellante de eerder aangevoerde gronden en voegde hieraan toe dat de rechtbank niet had ingegaan op het vereiste opleidingsniveau voor bepaalde functies. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere vaststellingen van de verzekeringsarts zouden tegenspreken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte standhoudt. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/6075 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 maart 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 mei 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 19 juni 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het door mr. C.A.L. Keijzers, thans advocaat te Tilburg, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 19 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 21 oktober 2002, AWB 01/1851, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, met bijlage, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en heeft bij brief van 6 januari 2003 een verklaring van de huisarts van 29 december 2002 ingediend.
Gedaagde heeft van verweer gediend en heeft op 7 september 2004 door het insturen van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot van 30 augustus 2004 een door de Raad gevraagde arbeidskundige toelichting verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde en waar namens gedaagde is verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als huiskamerassistente in een verpleeghuis gedurende 32 uur per week toen zij zich op 27 januari 1997 ziek meldde wegens nek- en schouderklachten. Gedaagde heeft appellante na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd met ingang van 26 januari 1998 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De verzekeringsarts C.H. Simon heeft appellante op 19 januari 2000 in het kader van een herbeoordeling onderzocht, haar klachten beschreven en vastgesteld dat ten aanzien van de nek met name bewegingen met eindstanden beperkt zijn en dat er beperkingen gelden ten aanzien van de schouderbelasting rechts. Met betrekking tot de handen nam Simon een goede vuist, intacte handgrepen en goede knijpkracht waar. Bij dit laatste gaf zij aan dat rechts verminderd lijkt ten opzichte van links. Simon legde haar bevindingen vast in het handgeschreven FIS-formulier van 19 januari 2000, waarop zij bij het onderdeel “12 hand- en vingergebruik” aantekende: “geen grote knijpkracht rechts”. Een en ander vond uitwerking in het belastbaarheidspatroon van 8 maart 2000 en aan de hand hiervan en op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van dezelfde datum selecteerde de arbeidsdeskundige J. Wijnekus blijkens het rapport van 20 maart 2003 een aantal functies, welke behoren tot een viertal functiebestandscodes (fb-codes). Uitgaande van de functies in de fb-code 7958, zijnde de mediaan van de drie fb-codes met de hoogst verlonende functies, stelde Wijnekus vast dat er geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen. Hierna nam gedaagde het primaire besluit van 27 maart 2000. Vervolgens stelde Simon bij een nader onderzoek op 29 mei 2000 vast dat het FIS-formulier van 19 januari 2000 met ingang van 23 mei 2000 onveranderd van kracht was en gaf zij in haar rapport van 29 mei 2000 aan dat appellante haar zou informeren omtrent aanvang, frequentie en duur van de voorziene behandeling bij het revalidatiecentrum Blixembosch, waar appellante op 23 juni 2000 een intake-gesprek zou hebben. In de bezwaarprocedure had de bezwaarverzekeringsarts P. Hulleman blijkens haar rapport van 27 februari 2001 de beschikking over informatie van de revalidatie-arts van Blixembosch aan de huisarts van appellante van 17 augustus 2000 omtrent het intake-gesprek met appellante en informatie van de radioloog J.H.M. Wondergem die bij MRI-onderzoek op 5 december 2000 onder goed doorgankelijke foramina een hernia op het niveau C5-6 vaststelde. In de informatie uit Blixembosch zag Hulleman geen aanleiding tot wijziging van het belastbaarheidspatroon, terwijl zij ten aanzien van de vastgestelde hernia aangaf dat deze bevinding niet toepasbaar is op de datum in geding. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat de belastbaarheid van appellante bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een groot aantal onderdelen is overschat en heeft zij in het licht daarvan betoogd dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn. Voorts heeft de gemachtigde bestreden dat de bevinding nekhernia in december 2000 een nieuwe aandoening zou betreffen. Ten slotte heeft de gemachtigde erop gewezen dat appellante niet voldoet aan het vereiste opleidingsniveau in (een aantal van) tot de fb-codes 4910 (winkelbediende) en 5427 (voedingsassistente) behorende functies.
De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden. De door appellante geuite nek-, schouder- en handklachten hebben, aldus de rechtbank, hun weerslag gevonden in het FIS-formulier van 19 januari 2000. Naar het oordeel van de rechtbank volgt voorts uit de vaststelling van een nekhernia in december 2000 niet dat deze op de datum in geding bestond en dat ter zake van het gebruik van de nek door appellante op die datum ernstiger beperkingen werden ondervonden dan door Simon op basis van haar onderzoek zijn aangenomen. Wat betreft de geschiktheid van appellante voor de geduide functies ondanks een aantal daarbij voorkomende overschrijdingen van haar belastbaarheid wees de rechtbank ten slotte op de bespreking van die overschrijdingen in het rapport van Simon van 8 maart 2000, waarmee de rechtbank kon instemmen.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerste aanleg voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Daarbij heeft zij er in het bijzonder op gewezen dat de rechtbank niet is ingegaan op hetgeen zij heeft opgemerkt omtrent het vereiste opleidingsniveau in een aantal functies.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit. Hij tekent daarbij aan dat van de zijde van appellante geen gegevens van medische aard zijn overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de vaststelling van de nekhernia in december 2000 er toe dient te leiden dat voor appellante op de datum in geding ten aanzien van de nek zwaardere beperkingen zouden moeten worden gesteld dan Simon heeft aangenomen. Aanknopingspunten hiervoor vallen naar het oordeel van de Raad ook niet te ontlenen aan het hiervoor genoemde rapport van de revalidatie-arts van Blixembosch, die wat betreft de nek niet tot wezenlijk andere bevindingen komt dan Simon bij haar onderzoek. Wat betreft het gebruik van de handen stelt de Raad vast dat Simon haar bevindingen bij het onderzoek op zich duidelijk heeft weergegeven in haar rapport van 19 januari 2000 en dat hiermee niet in tegenspraak is dat, behoudens de aantekening op het FIS-formulier met betrekking tot de knijpkracht rechts, in de uitwerking van dit formulier naar het belastbaarheids-patroon van 8 maart 2000 is aangegeven dat het hand- en vingergebruik niet beperkt is. Van de zijde van gedaagde is ter zitting overigens uitvoerig toegelicht dat de geduide functies geen krachtzetten met de handen kennen en dat, voor zover in de functie winkelbediende een nietmachine moet worden gehanteerd, dit met de linkerhand kan geschieden. Ook overigens zijn van de zijde van appellante geen gegevens van medische aard overgelegd die twijfel doen rijzen omtrent de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid op andere punten dan de nek en de handen.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad voorop dat de gemachtigde van appellante desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat de in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte bezwaren ten aanzien van de toepassing van het Besluit uurloonschatting 1999 thans niet meer aan de orde zijn.
Wat betreft het vereiste opleidingsniveau in twee tot de fb-code 4910 behorende functies winkelbediende, te weten MAVO-VBO-niveau en VBO-niveau, stelt de Raad vast dat appellante een LHNO-diploma heeft. Desgevraagd heeft De Groot in haar in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport aangegeven dat appellante een opleiding heeft op niveau 3. Blijkens een bijlage bij dit rapport behoort bij dit niveau onder andere een diploma VMBO, alsmede oudere en/of alternatieve opleidingen onder de benaming van onder andere VBO, MAVO en LHNO. Anders dan de gemachtigde van appellante meent is de door appellante genoten opleiding dan ook zeker niet lager te stellen dan het voor deze twee functies vereiste opleidingsniveau, waarbij de Raad nog aantekent dat het in deze functies niet gaat om een strikte diploma-eis maar alleen om een aangegeven niveau. Wat betreft het opleidingsniveau in de tot de fb-code 5427 (voedingsassistent) behorende functies geldt in wezen hetzelfde, doch deze fb-code is niet voor de schatting gebruikt.
Evenals de rechtbank is ook de Raad ten slotte niet gebleken dat de belasting in de functies behorende tot de drie voor de schatting gebezigde fb-codes, mede gelet op het door de rechtbank besproken rapport van Simon met betrekking tot de (mogelijke) overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in die functies, de voor appellante vastgestelde belastbaarheid te boven gaat.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak, zij het in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht met een aanvulling van de arbeidskundige gronden, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
MR