ECLI:NL:CRVB:2004:AR8499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5332 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.J.W. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na wettelijke wachttijd

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De weigering vond plaats op basis van het standpunt dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 21 maart 2001, minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.G. Schnoor, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De zaak werd vervolgens voorgelegd aan de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 2 november 2004 werd de zaak behandeld, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft de medische gegevens en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Appellant voerde aan dat zijn psychische klachten door het Uwv waren onderschat, en dat deze klachten mede het gevolg waren van persoonlijke omstandigheden, waaronder het verlaten van zijn gezin en dakloosheid.

De Raad concludeerde dat de rechtbank in de eerdere uitspraak voldoende medische gegevens had gevonden om het oordeel van het Uwv te ondersteunen. De Raad vond geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.J.W. Schoor als leden, met H.H.M. Ho als griffier.

Uitspraak

02/5332 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 21 maart 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellant heeft mr. J.G. Schnoor, advocaat te ’s-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 juni 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 9 september 2002, reg.nr. AWB 01/2457 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, als opvolgend gemachtigde op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop gedaagde vervolgens heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hes, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.H. van Riet, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 21 maart 2001, de datum in geding, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en heeft daarbij gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellant een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen.
Appellant heeft ook in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de ernst van zijn psychische klachten door gedaagde onderschat is en aangevoerd dat de klachten onder meer veroorzaakt zijn door het feit dat hij juist in die periode op grond van een rechterlijke uitspraak zijn gezin moest verlaten, dakloos werd en geen contact meer had met zijn kinderen.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel.
Voor wat betreft een tweetal medische verklaringen die appellant in hoger beroep overgelegd heeft overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft zich op 3 oktober 2001 in verband met een depressieve stoornis onder behandeling gesteld bij psychiater R. Soylu. Deze stelt in zijn brief van 11 november 2002 aan de gemachtigde van appellant dat appellant bij aanvang van de behandeling ernstig depressief was en acht het aannemelijk, gezien de mededelingen van appellant over zijn situatie ten tijde van de datum in geding, dat appellant op 21 maart 2001 net zo zwaar depressief was als bij aanvang van de behandeling.
De tweede medische verklaring is afkomstig van psychiater S. Wolters en sociaal-psychiatrisch verpleegkundige L. van Wel van het psycho-medisch centrum Parnassia. Appellant had zich bij dit centrum op 20 april 2001 aangemeld, na enige gesprekken met een Parnassia-medewerker in de huisartsenpraktijk, en dit leidde tot een intakegesprek met een uitgebreid psychiatrisch consult. Dit onderzoek bracht de medewerkers van Parnassia tot de conclusie dat er sprake is van lichte tot matig depressieve klachten als gevolg van ernstige psycho-sociale problematiek. Er was naar hun oordeel geen sprake van een evident aanwezige psychiatrische stoornis en appellant werd verwezen naar het Algemeen Maatschappelijk werk.
De Raad kan zich vinden in de volgende reactie van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts M. Keus op bovengenoemde medische verklaringen:
“Bevindingen en conclusie van SVP en psychiater verbonden aan Parnassia (gedaan kort na datum in geding) komen goed overeen met die van de primaire verzekeringsarts en ondergetekende. Er bestaan wel psychische klachten, maar er is geen sprake van een duidelijke psychiatrische stoornis bij een man met duidelijke psychosociale problematiek.
Het vermoeden van de andere psychiater, die belanghebbende later per 3-10-01 is gaan behandelen, dat belanghebbende op basis van zijn verhaal van al lang bestaande klachten rond de datum in geding ook zwaar depressief geweest moet zijn, is niet juist gebleken.
In ieder geval is rond datum in geding geen sprake van geweest van een duidelijke depressie. De belastbaarheid per 21-3-01 is met het aannemen van psychische beperkingen niet overschat.”
Nu de Raad verder geen aanknopingspunten heeft om de medische en - in het licht van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.J.W. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
MR