ECLI:NL:CRVB:2004:AR7894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3409 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en uitkeringsrecht in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WAO-uitkering. Appellant, die zijn werkzaamheden als opperman wegens schouderklachten heeft moeten staken, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, deze uitkering werd later ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bleek te zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Assen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn schouderklachten niet in staat is om passende arbeid te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd, maar dat de berekening van de resterende verdiencapaciteit niet correct was. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde bij de berekening een uurloonvergelijking heeft gehanteerd, wat in strijd is met de geldende wetgeving. De Raad heeft geoordeeld dat de berekening op basis van een maandloonvergelijking dient te geschieden, wat kan leiden tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse voor appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van appellant zijn vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en correcte berekening van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van de juiste methoden bij het vaststellen van uitkeringen. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep toegewezen, wat de financiële impact van de procedure voor appellant verlicht.

Uitspraak

02/3409 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
Bij besluit van 19 januari 1999 heeft gedaagde appellant onder toepassing van artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 30 juni 1997 uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij hetzelfde besluit heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hem met ingang van 30 juni 1997 uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) wordt geweigerd omdat hij niet minstens 25% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de AAW.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 24 februari 2000, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 7 juni 2002, reg.nr: 00/209 AAWAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. A.F. van den Berg, werkzaam bij het Bureau voor Rechtshulp te Emmen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij brief van 8 december 2003 heeft de Raad gedaagde om nadere informatie verzocht.
Gedaagde heeft daarop geantwoord bij zijn brieven - met bijlagen - van 11 februari 2004 en van 24 februari 2004.
Daarop heeft appellant gereageerd waarop gedaagde op zijn beurt heeft gereageerd bij zijn brief van 15 maart 2004.
Vervolgens heeft de Raad vragen gesteld aan W.C.G. Blanken, revalidatie-arts, die deze heeft beantwoord bij zijn schrijven van 22 juni 2004.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 7 september 2004, waar partijen zoals zij hebben aangekondigd niet zijn verschenen.
II MOTIVERING
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant heeft zijn werkzaamheden als opperman wegens klachten aan zijn linkerschouder moeten staken op 7 januari 1993. Bij besluit van 26 oktober 1994 heeft gedaagde aan appellant uitkeringen ingevolge de WAO en de AAW toegekend met ingang van 6 januari 1994, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij afzonderlijk besluit van 26 oktober 1994 heeft gedaagde deze uitkeringen per 1 november 1994 ingetrokken omdat de arbeidsongeschiktheid per genoemde datum minder dan 15% bedroeg.
In 1998 heeft appellant zich tot gedaagde gewend wegens toegenomen klachten aan de linkerschouder. Dit heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek geleid tot het in rubriek I van deze uitspraak genoemde bestreden besluit. Daaraan
ligt een verzekeringskundige en een arbeidskundige beoordeling ten grondslag volgens welke appellant weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies van monteur koffiezetters met functie- bestandscode, hierna: fb-code, 8539, assemblagemedewerker met fb-code 8533 en plakker/omboeker met fb-code 8030. De eerder voorgehouden functie van printmonteur (fb-code 8538) is daarmee komen te vervallen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie genoemde functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 24,5%.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep nadat advies is ingewonnen bij J. Gaasbeek, arbeidsdeskundige en W.C.G. Blanken, revalidatie-arts, ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen dusdanig zijn dat hij vooralsnog niet in staat is om passende arbeid te verrichten. Appellant stelt in verband met schouderklachten één arm niet te kunnen gebruiken en is van mening de geduide functies niet met één arm uit te kunnen voeren.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft een onafhankelijk medische deskundige ingeschakeld die in zijn rapport heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de wijze waarop de (bezwaar)verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant hebben vastgesteld. In ‘s Raads vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 september 1999, gepubliceerd in USZ 1999/298, ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet die aanleiding vormt een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen, bijvoorbeeld de bijzondere omstandigheid dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat de door de rechter ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid of enige andere tot een uitzondering op evenvermelde hoofdregel luidende bijzondere omstandigheid is in dit geval geen sprake. De Raad is van oordeel dat het door deze deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. Bovendien heeft appellant in hoger beroep geen medische informatie naar voren gebracht die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden over de medische grondslag van het besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
Uit de door gedaagde desgevraagd toegezonden arbeidsmogelijkhedenlijst, verwoordingen functiebelastingen en verkorte functieomschrijvingen, betrekking hebbende op de in geding zijnde datum 30 juni 1997, is gebleken dat de functie van monteur koffiezetters (fb-code 8539) op die datum niet in FIS was opgenomen, waarmee niet aannemelijk is dat die functie op 30 juni 1997 met alle daaraan verbonden aspecten zoals beloning, belasting, aantal arbeidsplaatsen, op de arbeidsmarkt voorkwam. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens blijkens zijn rapport van 19 februari 2004 aanvullende functies geselecteerd, hetgeen volgens vaste jurisprudentie bij een besluit waarbij de aanspraken op uitkering per einde wachttijd aan de orde zijn, aanvaardbaar wordt geacht. De schatting is vervolgens nader gebaseerd op de functies van assemblagemedewerker (fb-code 8533), plakker/omboeker (fb-code 8030) en fotolaborant (fb-code 9270) waarvan wel aannemelijk is te achten dat deze met alle daaraan verbonden aspecten op 30 juni 1997 op de arbeidsmarkt voorkwamen. De Raad is voorts van oordeel dat deze functies, mede gelet op de door W.G.C. Blanken, revalidatie-arts, in zijn brief van
22 juni 2004 gegeven antwoorden, in medisch opzicht passend zijn te achten voor appellant.
Gedaagde heeft in zijn brief van 24 februari 2004, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
A. Leeneman van 19 februari 2004, aangegeven van mening te zijn dat appellant op basis van de schatting met genoemde functies, ongewijzigd ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Blijkens genoemd rapport van
19 februari 2004 is de resterende verdiencapaciteit van appellant berekend aan de hand van een uurloonvergelijking.
In de uitspraak van de Raad van 2 april 1997, gepubliceerd in USZ 1997/88 en RSV 1997/142 heeft de Raad onder meer geconcludeerd dat een uurloonvergelijking, toegepast in een met het onderhavige geval vergelijkbare situatie, strijdig is met artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO. Dit betekent dat gedaagde bij de in het rapport van 19 februari 2004 gegeven nadere berekening van de resterende verdiencapaciteit ten onrechte - en overigens ook in afwijking van de blijkens het arbeidskundig rapport van 15 december 1999 door gedaagde zelf aanvankelijk gehanteerde methode van maandloon- vergelijking - een uurloonvergelijking heeft gehanteerd en dat de berekening van de resterende verdiencapaciteit van appellant dient plaats te vinden aan de hand van een maandloonvergelijking. Naar het zich thans laat aanzien levert een maandloonvergelijking op basis van de voornoemde functies een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse op dan de klasse van 15 tot 25%.
Deswege komt de aangevallen uitspraak als ook het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal gedaagde op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,00 voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,00 in hoger beroep.
Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de kosten van het uitgebrachte rapport van D.J. Schakel, medisch adviseur, is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellant bij een bestede tijd van 1 uur en 30 minuten een forfaitaire vergoeding toe van € 79,37 (f.174,90). Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel I, eerste lid onder IV van het van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van f.116,60 (€ 52,91) zoals dat Besluit luidde ten tijde van het uitbrengen van de expertise.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,00 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 401,37, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.