ECLI:NL:CRVB:2004:AR7796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6088 AW + 03/6119 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens disfunctioneren en herplaatsingsplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het ontslag van betrokkene, een ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst, werd vernietigd. Betrokkene was sinds 1 september 2002 eervol ontslagen op grond van ongeschiktheid voor zijn functie, na meerdere jaren van onvoldoende functioneren. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid gebruik had mogen maken van zijn ontslagbevoegdheid, omdat hij niet had onderzocht of betrokkene herplaatst kon worden binnen de organisatie, ondanks dat betrokkene al geruime tijd ondermaats functioneerde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 december 2004 behandeld. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris op basis van de beoordelingen van betrokkene, die gedurende meerdere jaren onvoldoende waren, wel degelijk tot het oordeel kon komen dat betrokkene ongeschikt was voor zijn functie. De Raad stelde vast dat betrokkene herhaaldelijk op zijn functioneren was aangesproken en dat hij voldoende begeleiding had gekregen om zijn functioneren te verbeteren. De Raad was van mening dat de Staatssecretaris niet verplicht was om te onderzoeken of betrokkene herplaatst kon worden, en dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit had vernietigd.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het ontslagbesluit ongegrond. De Raad concludeerde dat de Staatssecretaris bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

Uitspraak

03/6088 AW
03/6119 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën, appellant tevens gedaagde, hierna: de Staatssecretaris,
en
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde tevens appellant, hierna: betrokkene.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ieder van partijen heeft op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep laten instellen tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 november 2003, nr. AWB 03/42 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Ieder van partijen heeft een verweerschrift laten indienen. Namens betrokkene is op het verweerschrift van de Staatssecretaris gereageerd.
Bij uitspraak van 13 januari 2004, nr. 03/6076 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van deze Raad op verzoek van de Staatssecretaris de uitspraak van 28 november 2003 geschorst.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar de Staatssecretaris zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I. Mulder en W.M. Cornelissen, beiden werkzaam bij de Belastingdienst. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.W. Borgeld, werkzaam bij de CMHF.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Aan betrokkene, in vaste dienst werkzaam in groepsfunctie D bij de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te Amsterdam als behandelfunctionaris inning (deurwaarder), is bij besluit van 28 augustus 2002 met ingang van 1 september 2002 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.2. Het aan betrokkene verleende ontslag berust op omtrent zijn functioneren uitgebrachte beoordelingen, welke tijdvakken bestrijken die gelegen zijn tussen 1 mei 1994 en 1 mei 2002. Bij de voorlaatste beoordeling is betrokkene een laatste kans geboden, in die zin dat betrokkene heeft kunnen kiezen voor terugplaatsing naar groepsfunctie C dan wel verbetering van zijn functioneren binnen zijn eigen groepsfunctie. De Staatssecretaris heeft betrokkene er toen voor gewaarschuwd dat indien geen verbetering in zijn functioneren binnen groepsfunctie D optrad, onherroepelijk ontslag zou volgen wegens disfunctioneren. Betrokkene heeft gekozen voor een verbetertraject in zijn eigen groepsfunctie.
1.3. De laatste beoordeling omtrent het functioneren van betrokkene was niet voldoende. De Staatssecretaris heeft, na door betrokkene gemaakt bezwaar, de beoordeling op een aantal punten aangepast. De beoordeling bleef echter niet voldoende. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen de aangepaste beoordeling ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Het ontslagbesluit is op verzoek van betrokkene bij uitspraak van 18 september 2002 geschorst door de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem tot 1 oktober 2002 wegens het niet in acht nemen van een opzegtermijn. Bij het bestreden besluit van 20 november 2002 heeft de Staatssecretaris het ontslagbesluit gehandhaafd, zij het met wijziging van de ingangsdatum van het ontslag in 1 oktober 2002.
2. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en er zijn bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank was het voldoende aannemelijk dat betrokkene niet in (voldoende mate) functioneerde, dit onvoldoende functioneren geen medische oorzaak had en betrokkene derhalve bevoegd was het dienstverband op grond van ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken te beëindigen. De rechtbank was echter tevens van oordeel dat, ondanks dat betrokkene tijdig op zijn disfunctioneren is gewezen en hem voldoende mogelijkheden zijn gegeven zich te verbeteren, de Staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid betrokkene te ontslaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, hoewel de Staatssecretaris niet op grond van enige wettelijke bepaling verplicht is te onderzoeken of betrokkene elders in de organisatie herplaatst kon worden, er in dit geval op zorgvuldigheidsgronden een dergelijke verplichting voor verzoeker aan te nemen is. De rechtbank nam hierbij in aanmerking dat betrokkene zeer lang bij verzoeker werkzaam is geweest, jaren feitelijk heeft gefunctioneerd als deurwaarder in groepsfunctie D en daarbij niet gebleken is dat hij dusdanig op zijn functioneren is aangesproken dat hij had kunnen beseffen dat er consequenties zouden volgen, terwijl betrokkene voorts op verschillende beoordelings-punten ook voldoende functioneerde.
3.1. Het hoger beroep van de Staatssecretaris richt zich - kort gezegd - tegen de door de rechtbank op zorgvuldigheidsgronden aangenomen verplichting betrokkene te herplaatsen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
3.2. Het beroep van betrokkene heeft betrekking op de door de rechtbank achterwege gelaten veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd medegedeeld dat, mocht de Raad tot het oordeel komen dat het ontslagbesluit rechtmatig is, hij geen aanspraak maakt op de voornoemde kosten. In verweer heeft betrokkene het beeld dat hij langdurig heeft gedisfunctioneerd, bestreden.
4.1. Met betrekking tot hetgeen partijen inhoudelijk verdeeld houdt, overweegt de Raad als volgt.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de, in rechte vaststaande, beoordelingen voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene in de desbetreffende perioden onvoldoende functioneerde, zonder dat hier een medische oorzaak aan ten grondslag lag. De beoordelingen laten zien dat aan betrokkene jarenlang op het beoordelingsaspect productgerichtheid (kwaliteit) en later ook op het aspect interne klantgerichtheid, score twee - overeenkomend met de waardering matig - is toegekend. Deze score kan niet als voldoende worden aangemerkt (zie ook CRvB 25 mei 2000, TAR 2000, 97). Uit de beoordelingen blijkt met name dat betrokkene structureel niet voldeed aan de eisen van nauwkeurigheid en kwaliteit, kenmerken die van groot belang zijn voor de uitoefening van zijn functie.
4.3. Verder stelt de Raad vast dat betrokkene herhaaldelijk op zijn onvoldoende functioneren is gewezen. Zo is betrokkene meer dan eens medegedeeld dat de door hem geleverde producten voor verbetering vatbaar waren en hij hieraan aandacht diende te besteden. Ook is betrokkene duidelijk gemaakt dat er werd betwijfeld of hij in staat was regelmatig een goed product te leveren. De Staatssecretaris mocht van betrokkene dan ook verwachten dat hij zich er bewust van was dat zijn functioneren tekortkomingen vertoonde. Ook nadat met betrokkene afspraken zijn gemaakt om in het functioneren verbetering aan te brengen heeft dit niet tot het gewenste resultaat geleid, zelfs niet nadat betrokkene naar aanleiding van de voorlaatste beoordeling uitdrukkelijk op de mogelijkheid van ontslag is gewezen. Daarbij is de Raad genoegzaam gebleken dat de Staatssecretaris aan betrokkene voldoende begeleiding heeft geboden.
4.4. De Raad is dan ook van oordeel dat de Staatssecretaris op grond van het gedurende meerdere jaren niet voldoende functioneren tot het oordeel kon komen dat betrokkene ongeschikt was voor het door hem beklede ambt, zodat hij bevoegd was betrokkene op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR ontslag te verlenen.
4.5. Voorts is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat op de Staatssecretaris niet de plicht rustte te onderzoeken of appellant herplaatst kon worden. Hij was daartoe niet op grond van enige wettelijke bepaling verplicht en de Raad ziet niet in welke bijzondere omstandigheden zich in dit geval voordoen die aanleiding geven om desalniettemin op zorgvuldigheidsgronden een verplichting tot het ondernemen van herplaatsingspogingen aan te nemen. In het langdurig dienstverband ziet de Raad niet een zodanige omstandigheid, reeds omdat betrokkene ook al langdurig onder de maat functioneerde. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte niet in stand heeft gelaten.
5.1. Ten aanzien van het door betrokkene ingestelde beroep inzake de door de rechtbank achterwege gelaten kostenvergoeding in de bezwaarfase overweegt de Raad het volgende.
5.2. Nu de Raad van oordeel is dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd is de rechtmatigheid van het bestreden besluit en het primaire besluit vast komen te staan. Gezien het onder 3.2. weergegeven standpunt van betrokkene behoeft deze grief dan ook geen bespreking meer.
6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Aangezien de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 november 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
29.11