ECLI:NL:CRVB:2004:AR7793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5010 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bevordering met terugwerkende kracht in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek tot bevordering van appellant naar salarisgroep 8 met terugwerkende kracht. Appellant, werkzaam bij het Gemeentevervoer-bedrijf Amsterdam (GVB), heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn bevorderingsverzoek ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat de functie van medewerker Beheer en Ontwikkeling DVC, die appellant vervulde, wezenlijk verschilde van de functie van accountmanager Commerciële Zaken, die zijn oud-collega L. bekleedde. Appellant had geen recht op een gelijke behandeling, omdat zijn situatie niet vergelijkbaar was met die van L., die al een toeslag naar salarisgroep 8 ontving vanuit zijn vorige functie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gang van zaken rondom de benoeming van L. niet correct was, maar dat appellant bewust had gekozen voor een regeling van zijn rechtspositie die niet leidde tot een bevordering naar salarisgroep 8. De Raad vond geen aanknopingspunten voor een ander oordeel en concludeerde dat de afwijzing van het bevorderingsverzoek terecht was. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten, aangezien de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak is gedaan op 16 december 2004 door de Centrale Raad van Beroep, met als voorzitter mr. H.A.A.G. Vermeulen en de leden mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker. De griffier was mr. L.N. Nijhuis.

Uitspraak

03/5010 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2003, nr. AWB 02/2787 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door F. Witzen RA, te Amsterdam en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Buurma, werkzaam bij het Gemeentevervoer-bedrijf Amsterdam (GVB).
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 1973 in dienst van het GVB, waar hij met ingang van 1 oktober 1997 is tewerkgesteld als medewerker Beheer en Ontwikkeling DVC. Hij werd (ook) in deze laatste functie bezoldigd naar salarisgroep 7. Ook zijn collega L. vervulde de functie van medewerker Beheer en Ontwikkeling. Deze genoot, in verband met zijn vroegere rechtspositie, naast zijn bezoldiging naar salarisgroep 7 een toelage.
1.2. In de loop van 1998 is in het kader van een herstructurering van de afdeling DVC de functie van medewerker Beheer en Ontwikkeling opgeheven. Daarvoor in de plaats is één functie beschikbaar gekomen van accountmanager Commerciële Zaken, in welke functie L. bij besluit van 25 mei 1999 is benoemd. Daarbij is L. met terugwerkende kracht tot
1 januari 1997 bevorderd naar salarisgroep 8.
1.3. Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft gedaagde, als resultaat van afspraken daarover met hem, onder andere besloten appellant met ingang van 1 maart 2002 FPU-ontslag te verlenen, hem met ingang van 1 september 2000 buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen en hem in februari 2002 een uitkering te verstrekken voor het inkopen van extra pensioen.
1.4. Op 23 april 2001 heeft appellant het verzoek gedaan ook hem te bevorderen naar salarisgroep 8 in de functie van Accountmanager DVC. Daarbij verwees appellant naar zijn oud-collega L.
1.5. Appellants verzoek is afgewezen en die afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 6 mei 2002.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe overwoog zij dat de functie van medewerker Beheer en Ontwikkeling DVC een andere was dan de functie van accountmanager Commerciële Zaken en dat appellant, anders dan zijn oud-collega L., deze laatste functie nooit heeft vervuld. De rechtbank heeft appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen omdat de aan de bevordering van L. gegeven terugwerkende kracht verband hield met de andere achtergrond van L. en dus geen sprake was van vergelijkbare gevallen.
3. Appellant en zijn raadsman hebben onder andere uitvoerig betoogd dat de gang van zaken bij de herstructurering van de afdeling DVC niet juist is geweest en dat het GVB zijn plichten niet is nagekomen, dat van een definitieve functietypering en -waardering geen sprake is geweest, dat door laksheid van het GVB toezeggingen dat bij een reguliere functiewaardering indeling in ten minste salarisschaal 8 zou volgen, niet zijn geëffec-tueerd en dat het hoger beroep overigens beperkt is tot het bestreden besluit van 6 mei 2002. Tot slot is betoogd dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel, gelegen in de bevordering van L. met terugwerkende kracht, ten onrechte heeft verworpen.
4. Namens gedaagde is naar voren gebracht dat is erkend dat de gang van zaken rond de benoeming van appellants collega L. niet correct was maar dat appellant er welbewust voor heeft gekozen zijn rechtspositie te regelen op een wijze als is geschied bij gedaagdes besluit van 30 augustus 2000. Daarbij is niet aan de orde geweest een (toezegging van) bevordering naar salarisgroep 8. Opnieuw is gesteld dat appellants situatie niet gelijk was aan die van L., die reeds een toeslag had naar salarisgroep 8 vanuit zijn vorige functie. Tot slot is het standpunt gehandhaafd dat appellant nimmer in de functie van accountmanager Commerciële Zaken is benoemd en dat hij die functie ook nooit heeft vervuld. Waar de functie van medewerker Beheer en Ontwikkeling was gewaardeerd op schaal 7, kan appellant aan het Ambtenarenreglement Amsterdam geen aanspraak op een hoger salaris ontlenen.
5. De Raad onderschrijft appellants standpunt dat slechts in geding is het bestreden besluit waarbij gedaagde zijn afwijzing van appellants verzoek om bevordering met terugwerkende kracht, heeft gehandhaafd. De Raad kan zich verenigen met de daarover door de rechtbank gegeven beslissing en, in grote lijnen, met hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen. Hij verwijst daarvoor naar hetgeen is weergegeven onder 2.
De Raad kan zich voorts vinden in hetgeen gedaagde ter (verdere) onderbouwing van zijn besluit en ter weerlegging van appellants grieven naar voren heeft gebracht en volstaat met verwijzing naar het onder 4. vermelde. Tot slot heeft de Raad in hetgeen door en namens appellant, ook reeds bij de rechtbank, verder is gesteld en in de daarbij overgelegde stukken geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel.
6. De aangevallen moet daarom worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
15.11