ECLI:NL:CRVB:2004:AR7782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3350 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijk dienstverband van een lerares en de rechtsgeldigheid van het besluit

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het tijdelijk dienstverband van een lerares, appellante, door het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam. Appellante was in tijdelijke dienst aangesteld van 10 januari 2000 tot 1 augustus 2000, met een verlenging tot 1 augustus 2001. Het besluit van 19 juni 2001, waartegen appellante bezwaar maakte, meldde dat haar dienstverband per 1 augustus 2001 van rechtswege eindigde en dat er geen verdere aanstelling zou worden verleend. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het dienstverband met appellante eindigde per 1 oktober 2001.

De Raad oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een volledige heroverweging in bezwaar, en dat het bestuursorgaan niet verplicht was om het tijdelijke dienstverband om te zetten in een vaste aanstelling. De Raad stelde vast dat appellante niet voldeed aan de eisen die aan haar functie werden gesteld, met name het handhaven van orde in de klas. Ondanks begeleiding van gedaagde, leidde dit niet tot verbetering van haar functioneren. De Raad concludeerde dat het besluit om het dienstverband niet voort te zetten, niet in strijd was met enige regel van ongeschreven recht en dat er geen gerechtvaardigde verwachtingen waren gewekt bij appellante over een voortzetting van haar dienstverband.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het besluit van gedaagde om het dienstverband te beëindigen werd gehandhaafd. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten, aangezien de uitspraak in het voordeel van gedaagde was.

Uitspraak

03/3350 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2003, nr. AWB 02/864 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 november 2004, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.L. Aarts, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.C. Holtkamp, juridisch adviseur te Driehuizen.
II. MOTIVERING
1.1. Appellante is op grond van artikel F2, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Voortgezet Onderwijs (CAO-VO) met ingang van 10 januari 2000 tot 1 augustus 2000 in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van lerares bij het [naam school] te [vestigingsplaats]. Vervolgens is deze tijdelijke aanstelling tot 1 augustus 2001 verlengd.
1.2. Bij besluit van 19 juni 2001 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat haar tijdelijk dienstverband met ingang van
1 augustus 2001 van rechtswege eindigt en dat is besloten haar geen verdere aanstelling te verlenen. Bij het thans bestreden besluit van 15 januari 2002 heeft gedaagde overeenkomstig het advies van de commissie behandeling bezwaar- en beroepschriften, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2001 gegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij de einddatum van het dienstverband met appellante gehandhaafd op 1 augustus 2001, met een vergoeding van de opzeggings-schade tot 1 oktober 2001 nu niet is opgezegd met inachtneming van de voorgeschreven termijn van
3 maanden. De reden voor de beëindiging van het dienstverband is volgens gedaagde gelegen in de wijze waarop appellante haar werkzaamheden heeft uitgevoerd.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit van 19 juni 2001 herzien met dien verstande dat het dienstverband met appellante eindigt per 1 oktober 2001 en voorts bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat gedaagde niet de in artikel F6 van de CAO- VO voorgeschreven opzegtermijn van 3 maanden in acht heeft genomen en dat gedaagde dit verzuim niet heeft hersteld door een bedrag aan appellante te betalen gelijk aan het salaris van appellante over de maanden augustus en september 2001. Voor het overige was de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit kan worden gedragen door de daaraan gegeven motivering.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11 van de Awb geen sprake is geweest van een volledige heroverweging van het primaire besluit op grondslag van het bezwaar. Voorts is appellante van oordeel dat van de zijde van gedaagde onvoldoende is onderbouwd dat appellante niet aan de voor de uitoefening van de functie te stellen eisen heeft voldaan. Verder meent appellante dat gedaagde in het licht van tussen partijen gevoerde onderhandelingen door het dienstverband met appellante niet op enigerlei wijze voort te zetten in strijd heeft gehandeld met onder meer het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
Gezien deze grieven is appellante van oordeel dat de rechtbank na vernietiging van het bestreden besluit niet op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak had mogen voorzien, maar gedaagde opdracht had moeten geven opnieuw op het bezwaar te beslissen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt dat in bezwaar geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden. Uit het bij het bestreden besluit overgenomen advies van de commissie behandeling bezwaar- en beroepschriften blijkt immers dat dit advies - en derhalve ook dit besluit - wel het resultaat van een volledige heroverweging is.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie is in een geval waarin een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld het bestuursorgaan niet gehouden die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er bijvoorbeeld op grond van een gedane toezegging een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen anderszins in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
4.3. Aan het bestreden besluit om het dienstverband met appellante niet op enigerlei wijze voort te zetten ligt de opvatting ten grondslag dat appellante ervan blijk heeft gegeven niet te voldoen aan de haar bij de uitoefening van haar functie te stellen eisen. Deze opvatting is door gedaagde met name gebaseerd op appellantes onvermogen om tijdens het lesgeven orde in de klas te houden. Appellante heeft niet weersproken dat zij op het punt van orde houden tekort is geschoten, maar heeft zich in dit kader beroepen op een gebrek aan ervaring.
4.4. Uit de gedingstukken blijkt verder dat gedaagde appellante begeleiding heeft gegeven, maar dat die begeleiding niet tot verbetering van appellantes functioneren heeft geleid. Dat deze begeleiding onvoldoende is geweest, zoals namens appellante is gesteld, is de Raad niet gebleken. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante een solistische functie vervulde, waardoor de mate waarin begeleiding gegeven kon worden enigermate beperkt was.
4.5. De Raad is van oordeel dat gedaagde de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid niet heeft overschreden door bij zijn besluitvorming beslissende betekenis toe te kennen aan het feit dat appellante, ondanks de haar geboden begeleiding, niet in staat was orde te houden in de klassen waaraan zij moest lesgeven, nu dit een cruciale functie-eis betreft. Dat appellante in haar werk als lerares ook een aantal goede resultaten heeft geboekt, doet aan bedoelde tekortkoming in haar functioneren niet af.
4.6. Voorts is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van door of vanwege gedaagde bij appellante gewekte gerechtvaardigde verwachtingen op het verkrijgen van een voortzetting van het dienstverband, die gedaagde had moeten honoreren.
Weliswaar is tijdens de aan het bestreden besluit voorafgaande onderhandelingen om tot een minnelijke regeling te komen tussen partijen gesproken over 31 december 2001 dan wel 1 februari 2002 als datum waarop het dienstverband met appellante zou eindigen, maar daaraan heeft appellante geen in rechte te honoreren verwachtingen kunnen ontlenen, nu die minnelijke regeling uiteindelijk niet tot stand is gekomen.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. de Gooijer.