[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 april 2003, nr. Awb 02/2277, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad nog een aantal reacties en / of aanvullingen gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer, werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is laatstelijk tot zijn met ingang van 1 december 2000 verleende ontslag in dienst geweest van het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM). Vanaf 12 mei 1992 heeft hij daar, achtereenvolgens wegens (situatieve) arbeidsongeschiktheid en buitendienststelling, geen werkzaamheden meer verricht. Hij is in die periode in het genot gebleven van zijn bezoldiging.
1.2. Op 19 juni 2001 heeft appellant het verzoek gedaan om de door hem ten tijde van zijn ontslag nog niet opgenomen vakantie - er was sprake (geweest) van een zogenoemd verlofstuwmeer van 74 dagen - uit te betalen. Op een beperkte uitzondering na van 65 verlofuren, is het verzoek afgewezen. Daarbij is gewezen op het in 1991 in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ingevoerde verlofregiem, waarbij verlofstuwmeren worden tegengegaan. Gesteld is dat een eind 1994 nog aanwezig verlofstuwmeer is “verdampt”. De afwijzing van de uitbetaling van het verlofstuwmeer is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 juli 2002.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1. Appellant beschikte op 31 december 1991 in ieder geval over een verlofstuwmeer van 74 dagen. Dat verlofstuwmeer bedroeg per 31 december 1994 nog steeds 74 dagen. Als gevolg van de bij besluit van 4 maart 1992, Stb. 111, tot stand gebrachte wijziging van het ARAR kwamen per 1 januari 1995 de niet opgenomen vakantiedagen boven het in artikel 23, achtste lid, van het ARAR vastgestelde maximum, te vervallen. De onbekendheid van appellant met deze regeling ontnam gedaagde niet de bevoegdheid deze regeling toe te passen.
2.1. De mededeling in de brief van gedaagde van 31 maart 1993 dat bij buitendienst-stelling geen korting op het salaris zou worden gepleegd, betekent niet dat appellant onverkort aanspraak behield op vakantiedagen.
2.3. Omdat van verdere opbouw van vakantie gedurende de non-activiteit van appellant geen sprake kon zijn, is appellant met de door gedaagde gedane uitbetaling van 65 verlofuren niet tekort gedaan.
3. Appellant heeft gesteld bij het RIVM te zijn weggepest en is van opvatting dat men hem wilde “afpoeieren” met een aantal uren “uit coulance”. Hij stelt dat hij bij zijn “overhaaste” vertrek aanspraak had op een uitkering van het tegoed aan niet genoten verlof “zoals dat bestond op 12 mei 1992”. Hij verlangt uitbetaling volgens de regelingen die bestonden in 1992 en niet de “verslechterde versie” die een aantal jaren later, na zijn actieve periode, is ingevoerd. Hij stelt dat hij pas achteraf heeft vernomen dat verlofstuwmeren moesten worden afgebouwd en heeft in dat verband een beroep gedaan op artikel 52 van het ARAR.
4. Namens gedaagde is verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hij heeft opnieuw uitleg gegeven van de hier toepasselijke ARAR-bepalingen. Met betrekking tot hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over zijn situatie bij het RIVM heeft gedaagde verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2002, nr. 01/2671 AW.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij onderschrijft op hoofdlijnen het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar daartoe, blijkens het onder 2. overwogene, hebben geleid. Hij ziet niet dat gedaagde ten tijde in geding nog toepassing had behoren te geven aan de ingetrokken vakantiebepalingen.
5.2. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot zijn situatie bij het RIVM - waarvoor de Raad overigens, voorzover nodig, verwijst naar de onder 4. vermelde uitspraak - ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde geen toepassing had kunnen geven aan de ten tijde van het ontslag van kracht zijnde vakantiebepalingen. Dat appellant niet bekend was met de gewijzigde vakantieregeling en dat hij er niet van op de hoogte was dat verlofstuwmeren moesten worden afgebouwd, kan hem niet baten. Het in dat verband gedane beroep op artikel 52 van het ARAR treft geen doel. In de eerste plaats is de regeling deugdelijk bekendgemaakt. Voorts is van belang dat appellant als gevolg van zijn langdurige non-activiteit, waartegen hij zich niet in rechte heeft verzet, nooit in staat was zijn verlofstuwmeer af te bouwen. Hoewel ook daarom gesproken moet worden van een bijzondere situatie had gedaagde hierin naar het oordeel van de Raad geen aanleiding behoren te zien voor een tegemoetkomen aan appellant. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant na zijn hersteldverklaring in mei 1994 ruim vijf en een half jaar in het genot is geweest van bezoldiging, zonder dat daartegenover een arbeidsprestatie ten behoeve van gedaagde heeft plaatsgevonden.
6. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Reeds omdat appellant uitdrukkelijk heeft afgezien van een vergoeding van proceskosten ziet de Raad geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.