[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Kroon, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 31 januari 2003, nr. AWB 02/01847, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. E.O. Hooning-Abbas, verbonden aan ACOM, CNV-bond van militairen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Zalm, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Aan appellant is bij besluit van 24 mei 1995 per 1 juli 1995 eervol ontslag verleend als beroepsofficier in verband met blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of een gebrek. Dit besluit is bij uitspraak van deze Raad van 18 mei 2000 vernietigd vanwege een bevoegdheidsgebrek en vanwege het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn.
1.2. Een nader besluit van 17 oktober 2000 op het bezwaarschrift van appellant, waarbij de ingangsdatum van het ontslag werd gesteld op 1 maart 1996, is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 april 2001 vernietigd, waarbij de rechtbank zelf voorziend, het bezwaar tegen het ontslagbesluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Partijen hebben in die uitspraak berust.
1.3. Bij koninklijk besluit van 9 oktober 2001, uitgereikt op 27 november 2001 is appellant (opnieuw) eervol ontslag verleend in verband met blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of een gebrek, thans met ingang van 1 april 2002. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het thans in geding zijnde besluit van 24 juni 2002.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij in 1992 ziek naar huis is gestuurd zonder dat hij daadwerkelijk ziek was, dat hij nog steeds bestrijdt dat hij dienstongeschikt is en dat hij thans ten onrechte wordt ontslagen op grond van een keuring uit 1995. Volgens appellant neemt “defensie” blijkens de diverse door hem gewonnen rechtszaken de wettelijke regels niet in acht.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Vast staat dat gedaagde, alvorens het thans in geding zijnde ontslagbesluit te nemen, geen nader medisch onderzoek naar de gezondheidstoestand van appellant heeft laten doen, maar heeft volstaan met verwijzing naar de reeds bekende gegevens uit 1995. Gedaagde meende daarmee te kunnen volstaan gezien hetgeen deze Raad heeft overwogen in zijn in 1.1. genoemde uitspraak van 18 mei 2000.
4.2. In bedoelde uitspraak overwoog de Raad, voorzover hier van belang:
“Appellant is als uitkomst van het MGO en van het HMGO ongeschikt bevonden voor het verder vervullen van de militaire dienst omdat hij een afwijking heeft als bedoeld in de bij het Militair Keuringsreglement behorende lijst van afwijkingen. De Raad acht dit oordeel juist gelet op de daaraan ten grondslag liggende medische adviezen waaruit blijkt dat appellant lijdt aan een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis, met waanachtige paranoïde denkbeelden, die niet met de militaire dienst verenigbaar is. Appellant heeft geen objectieve gegevens verschaft die twijfel aan de juistheid van dit medisch oordeel doen rijzen. Voor appellants stelling dat het HMGO met onvoldoende objectiviteit is totstandgekomen, heeft de Raad in de stukken of het verhandelde ter zitting geen steun kunnen vinden. De Raad is van oordeel dat gedaagde gelet op de aard van voormelde afwijking van zijn in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) neergelegde bevoegdheid om appellant ontslag te verlenen gebruik heeft kunnen maken zonder met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in strijd te komen. Dat het besluit tot ontslagverlening op niet-medische gronden berust, zoals appellant betoogt, is de Raad niet kunnen blijken.”
4.3. Uit deze uitspraak blijkt dat de Raad van oordeel was dat bij appellant sprake is van een stoornis die een ontslag op grond van blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de militaire dienst rechtvaardigde. Gebleken is voorts dat appellant sedert 1996 uitkeringen ontvangt naar volledige arbeidsongeschiktheid en dat het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen appellant ook thans nog als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO beschouwt. Dat daaraan andere dan medische overwegingen ten grondslag zouden liggen, zoals door appellant gesteld, acht de Raad niet aannemelijk geworden. De Raad merkt daarbij op dat appellant, ondanks het feit dat hij meent niet arbeidsongeschikt te zijn, gedaagde nimmer om een herkeuring heeft verzocht en ook geen medische verklaring in geding heeft gebracht waaruit zou kunnen blijken dat zijn gezondheidstoestand sedert 1995 een wezenlijke verandering heeft ondergaan. De eigen beschrijving van zijn wederwaardigheden, die appellant bij brief van 7 oktober 2004 nog heeft ingezonden, kan niet als zodanig dienen.
4.4. Onder die omstandigheden is de Raad van oordeel dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen enkele aanwijzing bestond dat de gezondheidstoestand van appellant was gewijzigd ten opzichte van 1995. Nu over de destijds voorhanden zijnde medische gegevens reeds is geoordeeld dat zij ontslag op de gebezigde grond rechtvaardigden mocht gedaagde naar het oordeel van de Raad in dit geval nader medisch onderzoek achterwege laten alvorens opnieuw tot ontslag op dezelfde grond te besluiten.
4.5. Naar aanleiding van de door appellant bij schrijven van 3 juli 2003 nog toegezonden brief van 20 juli 1993 merkt de Raad nog op dat die brief reeds deel uitmaakte van het procesdossier dat ten grondslag lag aan de uitspraak van 18 mei 2000 en derhalve destijds bij de beoordeling is betrokken.
5. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.