[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 april 2002, nr. AWB 01/02863 MAWKLA (TAR 2002, 76), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Amersfoort. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen en J. van der Lee, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is wachtmeester der eerste klasse bij de Koninklijke Marechaussee en maakt als zodanig deel uit van de categorie beroepsonderofficieren specifiek personeel onbepaalde tijd. Op 1 januari 2000 is de Beleidsregel loopbaanpatronen militairen Koninklijke Marechaussee van kracht geworden. Op grond hiervan bestaat, in gevallen waarin sprake is van bovenmatige uitstroom uit een bepaald gedeelte van het wachtmeester-categoraal bestand, de mogelijkheid dat de wachtmeester-specifiek in aanmerking komt voor overgang naar het wachtmeester-categoraal bestand. Bij brief van 8 januari 2001 heeft gedaagde meegedeeld dat binnen de Koninklijke Marechaussee behoefte aan wachtmeester-categoraal is ontstaan en dat voor het jaar 2001 dertig opleidingsplaatsen zijn gereserveerd, waarbij de aanmelding beperkt wordt tot de leeftijdsgroepen met de geboortejaren 1966 tot en met 1970.
1.2. Appellant, geboren in het jaar 1963, heeft bij rekest van 8 februari 2001 verzocht om toelating tot de omscholingscursus van wachtmeester-specifiek naar wachtmeester-categoraal. Op dit verzoek is bij besluit van 20 april 2001 afwijzend beslist, omdat appellant gezien zijn geboortejaar niet tot de doelgroep behoort. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 juli 2001.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit berust op leeftijdsdiscriminatie en hij heeft daarbij gewezen op artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Daarnaast acht appellant het besluit niet in overeenstemming met het Algemeen militair ambtenarenreglement, waarin voor wat betreft loopbaanbeleid gesproken wordt over “de juiste man op de juiste plaats”. Appellant meent tot slot dat gedaagde handelt in afwijking van het beleid bij de Koninklijke landmacht hetgeen zijns inziens leidt tot een ongeoorloofd onderscheid tussen de verschillende krijgsmachtdelen.
4.1. Met appellant kan worden vastgesteld dat gedaagde, door slechts scholingsplaatsen beschikbaar te stellen voor een bepaalde leeftijdsgroep onderscheid maakt naar leeftijd. Gedaagde heeft dit overigens ook erkend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voor dit onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de - enigszins beperkte - toetsingsmaatstaf met betrekking tot deze niet uitdrukkelijk in voornoemde bepalingen genoemde discriminatiegrond, mede in aanmerking genomen dat ten tijde van het bestreden besluit de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (wet van 17 december 2003, Stb. 2004, nr. 30) nog niet van kracht was.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor het door gedaagde gemaakte onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Ook de Raad is ervan overtuigd dat een evenwichtige - piramidale - opbouw van het personeelsbestand naar rang en leeftijd, met name in verband met te verwachten uitstroom op de FLO-gerechtigde leeftijd van groot belang voor de organisatie is. Niet betwist is dat er sprake was van bovenmatige uitstroom van wachtmeesters-categoraal. Gedaagde heeft voorts cijfermatig genoegzaam onderbouwd dat er ten tijde hier van belang in de leeftijdsgroep 1961 tot en met 1965 een overschot aan personeel in de desbetreffende functie bestond, terwijl dit in de geboortejaren 1966 tot en met 1970 niet het geval was.
5. De Raad kan evenmin onderschrijven het standpunt van appellant dat gedaagde aldus inbreuk maakt op het uitgangspunt “de juiste man op de juiste plaats”. Nog daargelaten dat voor de wachtmeester-specifiek in zijn algemeenheid van een loopbaantraject geen sprake is, valt niet in te zien dat selectie zoals voorzien in het bovenomschreven beleid niet zou leiden tot functievervulling overeenkomstig bedoeld uitgangspunt.
6. Voorzover appellant zich heeft beroepen op het bestaan van verschillen in personeelsbeleid tussen de Koninklijke landmacht en de Koninklijke Marechaussee overweegt de Raad, gesteld dat bedoeld verschil zich zou voordoen, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 maart 1996, LJN ZB6078, dat het hier een specifiek aan het dienstbelang gerelateerd verschil tussen twee krijgsmachtdelen betreft dat als zodanig niet onaanvaardbaar is.
7. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.