E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft haar vader A.G. Winkel op de daartoe bij beroepschrift van 21 mei 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 april 2003, nr. 02/1262 WSFBSF.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 3 juli 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 oktober 2004. Aldaar is appellante verschenen bij haar gemachtigde A.G. Winkel voornoemd. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 15 maart 1999 heeft gedaagde, voor zover hier nog van belang, afwijzend beslist op een verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van 16 april 1996 en 17 november 1996 waarbij is geweigerd met terugwerkende kracht aan haar op grond van de Wet op de studiefinanciering (WSF) een aanvullende beurs toe te kennen over de periode oktober 1996 tot en met november 1997.
Bij brief van 12 februari 2001 is gedaagde namens appellante wederom verzocht om haar alsnog met ingang van oktober 1996 een aanvullende beurs toe te kennen. Op dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 27 april 2001 afwijzend beslist wat betreft de periode oktober 1996 tot en met november 1997. Het bezwaar dat hiertegen namens appellante is ingediend is uiteindelijk bij besluit van 7 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) door gedaagde ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 april 2003 heeft de rechtbank het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hetgeen in hoger beroep van de zijde van appellante is aangevoerd komt er in essentie op neer dat het gegeven dat zij bij formulier van 18 maart 1996 geen aanvullende beurs heeft aangevraagd te wijten is aan in reactie op een faxbrief van appellante van 17 januari 1996 door een medewerkster van gedaagde telefonisch verstrekte onjuiste informatie. Een door appellante overgelegd bewijs van verzending van die brief zou daarbij moeten worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit van 15 maart 1999 met de uitspraak van het College van beroep studiefinanciering van 19 april 2000, waarbij het beroep van appellante dat was geregistreerd onder zaaknummer WSF 10055699 ongegrond is verklaard, in rechte onaantastbaar geworden is. Het thans aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat gedaagde in het voordeel van appellante van dit eerdere besluit terugkomt. Ten aanzien van de afwijzing van een zodanig verzoek hanteert de Raad de uit de volgende overwegingen blijkende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, opent dit echter niet de weg naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingend-rechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangs-punt te nemen en zich in beginsel te beperken tot beantwoording van de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad is van oordeel dat appellante ter ondersteuning van haar verzoek om terug te komen van het besluit van 15 maart 1999 (dat op zich reeds een weigering om terug te komen van inhoudt) geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Daartoe overweegt de Raad dat appellante de essentie van hetgeen zij ter onderbouwing van haar verzoek van 12 februari 2001 heeft aangevoerd reeds naar voren heeft gebracht in de procedure bij het College van beroep studiefinanciering welke was geregistreerd onder zaaknummer WSF 10055699. Het door appellante overgelegde bewijs van verzending van haar faxbrief van 17 januari 1996 is in dit verband niet aan te merken als een nieuw gebleken feit, maar als een (overigens reeds in die eerdere procedure naar voren gebrachte) nadere onderbouwing van een reeds eerder ingenomen stelling. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.